19316 |
knoeier |
sloddervos:
sloddəvos (Q014p Urmond)
|
iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19076 |
knoest |
knoest:
WBD/WLD
knoes (Q014p Urmond)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
knokkels:
knèùkələ (Q014p Urmond)
|
deukjes, De ~ op de gewrichten tussen de hand en vinger. [N 84 (1981)]
III-1-1
|
33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rø̄bǝ (Q014p Urmond)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grø̄n (Q014p Urmond)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
knoup (Q014p Urmond),
knuip (Q014p Urmond),
knǫwp (Q014p Urmond)
|
knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|
24723 |
knop waaruit twijg groeit |
oog:
WBD/WLD
ouch (Q014p Urmond)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
34337 |
knorren |
knorren:
knorǝ (Q014p Urmond)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
knoterpot:
knotərpot (Q014p Urmond)
|
iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24849 |
knotten van wilgen |
snoeien:
snuien (Q014p Urmond)
|
het knotten van wilgen, d.w.z. een wilg zodanig snoeien dat er een knotwilg ontstaat [DC 13 (1945)]
III-4-3
|