24350 |
marter |
fis:
WBD/WLD
vis (Q014p Urmond),
marter:
WBD/WLD
martər (Q014p Urmond)
|
Hoe noemt u een soort marter, tot 48cm lang, met een staart tot 26cm. Het is een slank roofdier met donkerbruine pels en witte borstvlek die tot de binnenzijde van de voorpoten doorloopt (fluwijn) [N 83 (1981)] || Hoe noemt u het slanke roofdiertje, geelbruin tot donkerbruin, met lange dekharen. De kop is spits met grote oorschelpen, het lichaam is lang en lenig. Het heeft een lange staart en korte poten; marter (fluwijn) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22440 |
masker |
mommegezicht:
moməgəzex (Q014p Urmond),
mŭmmegezicht (Q014p Urmond)
|
Een min of meer naar de vorm van het gezicht gemaakte bedekking die dient om dit onherkenbaar te maken of er een bepaalde gedaante aan te geven [mombakkes, mommegezicht, bambakkes, masker]. [N 88 (1982)] || masker [SGV (1914)]
III-3-2
|
20469 |
masturberen |
(-) aftrekken:
Dit bij een ander doen: eine burgemeister maake.
zich einen aftregke (Q014p Urmond),
zich een aftrekken:
Dit bij een ander doen: eine burgemeister maake.
zich einen aftregke (Q014p Urmond)
|
onanie plegen, zichzelf bevlekken [zn eige aftrekke, afspelen] [N 10c (1961)], [N 10C (zj)]
III-2-2
|
33044 |
mathaak |
pikhaak:
pekhǭk (Q014p Urmond),
zichtehaak:
zextǝnhǭk (Q014p Urmond),
zichthaak:
[zicht]hǭk (Q014p Urmond)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
24208 |
matkopmees |
bijmees:
biemeisj (Q014p Urmond)
|
matkopmees (11,5 kleur als zwarte mees [053], maar zonder nekplek; broedt alleen in vermolmd hout, liefst in vochtig bos; roep [ti-ti-ti-pè-pè-pè], in voorjaar [tjuu-tjuu-tjuu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18414 |
matrozenpakje |
matrozenpakje:
WLD
matraozepékske (Q014p Urmond)
|
matrozenpakje (soort jongenskostuum) [N 26 (1964)]
III-1-3
|
22491 |
matsen |
bijeenzijn:
biēn zēn (Q014p Urmond)
|
In het voordeel van een ander spelen, met een andere speler samenspelen [materen, opeenspelen, opspannen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19825 |
mattenklopper |
mattenklopper:
matte-klöpper (Q014p Urmond)
|
mattenklopper [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
20909 |
mayonaise |
mayonaise:
màjjənéés (Q014p Urmond)
|
mayonaise [RND]
III-2-3
|
18129 |
mazelen |
mazeren:
mazeren (Q014p Urmond)
|
mazelen [SGV (1914)]
III-1-2
|