20384 |
trouwen |
trouwen:
trouwən (Q014p Urmond),
trouwən veur de wet (Q014p Urmond)
|
de plechtigheid waarbij het samenleven van een man en een vrouw wettelijk geregeld wordt [huwelijk, trouw, trouwerij] [N 87 (1981)] || door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
18690 |
trouwpak |
trouwpak:
trouwpak (Q014p Urmond, ...
Q014p Urmond)
|
trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18169 |
trui |
tricot (fr.):
tricco (Q014p Urmond),
triko (Q014p Urmond),
truitje:
truitje (Q014p Urmond)
|
damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18083 |
tuberculose |
tering:
tééring (Q014p Urmond)
|
Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, loosziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34289 |
tuieren |
spannen:
spanǝ (Q014p Urmond),
tuieren:
tȳrǝ (Q014p Urmond)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
klophout:
klophǫu̯t (Q014p Urmond),
tuierhamer:
tȳrhāmǝr (Q014p Urmond)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
hout:
hǫu̯t (Q014p Urmond),
paal:
pǭl (Q014p Urmond),
pin:
pen (Q014p Urmond),
stap:
stap (Q014p Urmond),
štap (Q014p Urmond),
tuierhout:
tȳrhǫu̯t (Q014p Urmond),
tuierpaal:
tȳrpǭl (Q014p Urmond)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
tuier:
tȳr (Q014p Urmond)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
ketting:
kɛteŋ (Q014p Urmond),
tuierketting:
tȳrkɛteŋ (Q014p Urmond)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
19772 |
tuin |
moestem:
mosem (Q014p Urmond)
|
hof [SGV (1914)]
III-2-1
|