20758 |
uienpannenkoek |
ajuinenkoek:
unnekook (Q014p Urmond)
|
Pannekoek met in schijven gesneden uien (oojekook?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33788 |
uier |
uier:
ȳr (Q014p Urmond, ...
Q014p Urmond,
Q014p Urmond),
ȳǝr (Q014p Urmond)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|
34157 |
uieren |
uieren:
ȳǝrǝ (Q014p Urmond),
vleug:
vlø̄x (Q014p Urmond)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
24260 |
uil |
bosuil:
bosjuul (Q014p Urmond),
uil:
uul (Q014p Urmond)
|
bosuil || uil [SGV (1914)]
III-4-1
|
21664 |
uit de hand verkopen |
sjacheren:
sjacheren (Q014p Urmond)
|
Kleinigheden uit de hand verkopen [soelieje?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18896 |
uitblinken |
uitblinken:
oetblinkən (Q014p Urmond)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19028 |
uitbrander |
rappelement:
rampələment (Q014p Urmond),
uitbrander:
oetbrennər (Q014p Urmond),
uitpoetser:
oetpotsər (Q014p Urmond)
|
een lichte afkeuring als straf [ripplement, rappelement, afkemming, kemming, afleiding, schelles, berisping] [N 85 (1981)] || een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18805 |
uitdenken |
uitprakkiseren:
oetprakkəzerən (Q014p Urmond)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32709 |
uiteenploegen |
uiteenvaren:
ūt˱ęi̯nvārǝ (Q014p Urmond)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
21827 |
uiten |
uiten:
ūūtən (Q014p Urmond)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|