24395 |
vlo (mv., fon.) |
vleu:
WLD
vleu (Q014p Urmond),
vleui:
vleuj (Q014p Urmond)
|
vlo (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|
21784 |
vloek |
vloek:
vlook (Q014p Urmond)
|
een uitdrukking die een verwensing, vooral een godslastering behelst [vloek, kneerp] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21395 |
vloeken |
godveren:
godvərən (Q014p Urmond),
sakkeren:
sakkərən (Q014p Urmond),
vloeken:
vlokən (Q014p Urmond),
vlooken (Q014p Urmond)
|
godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)] || vloeken [SGV (1914)]
III-3-1
|
19702 |
vloertegel |
plavuis:
pləvy(3)̄s (Q014p Urmond)
|
een grote rode of blauwe vloertegel [N 05A (1964)]
III-2-1
|
34016 |
vlugger |
allez:
alɛ (Q014p Urmond),
ju:
jø̜ (Q014p Urmond)
|
Voermansroep om het paard sneller te doen gaan. [N 8, 95g]
I-10
|
33867 |
vocht afscheiden |
snoeren:
snø̄rǝn (Q014p Urmond),
vemen:
vē̜mǝ (Q014p Urmond)
|
[N 8, 45, 46 en 48]
I-9
|
33874 |
vochtafscheiding uit de tepels als teken van zwangerschap |
(ze heeft) zegels:
zēgǝls (Q014p Urmond),
(ze heeft) zegels op de demen:
zēgǝls dǝ dē̜mǝ (Q014p Urmond)
|
Er zijn diverse uitdrukkingen ter aanduiding van de komende geboorte van het veulen. De eerste tekenen die op een naderende geboorte wijzen, zijn de volgende: de merrie wordt onrustig en drentelt door haar stal, terwijl ze regelmatig tekenen van krampen en pijn (weeën) vertoont. De hars die zich aan de spenen heeft gevormd, druipt er nu af en de banden zijn los, d.w.z. de spieren aan beide zijden van de staartwortel zijn slap. [N 8, 51]
I-9
|
18217 |
vod |
lommel:
lūmmelen (Q014p Urmond),
lŭmmel (Q014p Urmond),
lómməl (Q014p Urmond)
|
versleten stuk doek of stof [vod, bul, tod, slet] [N 86 (1981)] || vod [SGV (1914)] || vodden [SGV (1914)]
III-1-3
|
21396 |
voddenkoopman |
lommelenkramer:
lŭmmelenkriämer (Q014p Urmond)
|
voddenkoopman [SGV (1914)]
III-3-1
|
33229 |
voederbieten |
karoten:
karu̯a.tǝ (Q014p Urmond),
kroten:
kroǝtǝ (Q014p Urmond),
kru̯a.tǝ (Q014p Urmond),
krǫǝtǝ (Q014p Urmond),
voerkroten:
vōrkroǝtǝ (Q014p Urmond)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|