| 25555 |
zuurdeeg maken |
desemen:
dęjsǝmǝn (Q014p Urmond)
|
Een restant van het deeg een poos laten "rijpen", totdat het zuurdeeg is geworden en het aldus verkregen zuurdeeg gebruiksklaar maken. [N 29, 23b; S 6; monogr.]
II-1
|
| 20541 |
zuurdesem |
zuurdesem:
zoerdeisem (Q014p Urmond),
Syst. WBD
zoerdijsem (Q014p Urmond)
|
Zuurdeeg, gebruikt i.p.v. gist (heevel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zoermoos (Q014p Urmond, ...
Q014p Urmond),
Syst. WBD
zoermoos (Q014p Urmond)
|
zuurkool [SGV (1914)] || Zuurkool (zoerkolle, suuremoes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 20680 |
zuurkoolstamppot |
zuurmoes:
zoermoos (Q014p Urmond)
|
Stamppot van aardappelen en zuurkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 17883 |
zwaaien |
zwaaien:
zwèjən (Q014p Urmond),
zwingen:
zwingen (Q014p Urmond)
|
zwaaien [SGV (1914)] || Zwaaien: (langzaam) ritmisch heen en weer bewegen, bijv. met de armen (scharrewarren, scharmaaien, zwingelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 24284 |
zwaan, algemeen |
wilde zwaan:
wilje zjwaan (Q014p Urmond)
|
wilde zwaan (152 geen knobbel op de snavel; gele snavel; rechte nek [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 33836 |
zwaar paard |
belg:
bɛlex (Q014p Urmond
[(paard van het Belgische ras)]
),
bels:
bɛlš (Q014p Urmond)
|
Zwaargebouwd paard, geschikt voor het veldwerk of als trekdier. Zie afbeelding 7. [JG, 2c; N 8, 62d, 62e en 64b]
I-9
|
| 18160 |
zwachtel |
windel:
winjəl (Q014p Urmond)
|
Zwachtel: lange, smalle strook dun linnen of verbandgaas bijv. voor het verbinden van een wond (windel, vees). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 32864 |
zwad, houw |
gezwaard:
gǝzwārt (Q014p Urmond)
|
De hieronder opgenomen woorden zijn van toepassing op de hoeveelheid gras die de maaier met één slag van de zeis afmaait en die links van hem blijft liggen. Het Algemeen-Nederlandse woord zwad betekent zowel deze reep afgemaaid gras alsook de regel of rij gras die op het veld ontstaat als men een baan gemaaid heeft. Dit laatste begrip, de regel afgemaaid gras, komt in het volgende lemma ter sprake, onder de titel ''gezwad''. In sommige streken zijn de volksnamen voor beide onderscheiden begrippen aan elkaar gelijk. Deze gevallen zijn op kaart 9 aangegeven. Bij sommige woorden, zoals schaar, riem, zeissel, springt het betekeniselement "hoeveelheid, opbrengst" in het oog. Bij schob denkt men in de eerste plaats aan de graanoogst; daar betekent het doorgaans de hoeveelheid aren die men voor een halve schoof met één slag van de zicht of de zeis afmaait; hier is het waarschijnlijk overdrachtelijk gebruikt. Zie ook het lemma ''rij'', ''wiers''. Voor de volledigheid van dit kleine woordveld vergelijke men ook het lemma ''graanzwad'' in de aflevering over de Akkerbouw.' [N 14, 92; JG 1a; A 16, 1a; Lu 1, 16 add.]
I-3
|
| 32917 |
zwaden spreiden |
spreiden:
spręi̯e (Q014p Urmond)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|