32875 |
zwadkeerder, beugel |
jacht:
jāxt (Q014p Urmond),
snaar:
snǭr (Q014p Urmond)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
20355 |
zwager |
zwager:
sjwoager (Q014p Urmond),
neen
zwōͅgər (Q014p Urmond)
|
schoonbroeder [SGV (1914)] || zwager (schoonbroeder Bestaan er verschillende woorden voor den broeder van den man of de vrouw, en den man van de zuster? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17972 |
zwak, ongezond |
zwak:
zwaak (Q014p Urmond)
|
Zwak: niet sterk, met weinig weerstand (fijn, krank, week, zwak). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17745 |
zwak, slap |
slap:
slap (Q014p Urmond),
zwak:
zwaak (Q014p Urmond, ...
Q014p Urmond)
|
zwak [DC 02 (1932)] || Zwak, slap: gering van lichaamsvermogen, niet sterk (zwak, min, slap). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24285 |
zwaluwstaart |
gaffel:
gaffəl (Q014p Urmond)
|
de staart van zwaluwachtige vogels [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18537 |
zwart pak |
zwart pak:
zwart pak (Q014p Urmond)
|
pak, zwart ~, bestaande uit korte jas, vest en gestreepte broek [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33481 |
zwarte bes |
zwarte wiemeren:
oi in het Fr. mois; mv: -en
zwarte wiemeren (Q014p Urmond)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
24345 |
zwarte bladluis |
bladluis:
WLD
blaadloes (Q014p Urmond),
meelde:
meeljen (Q014p Urmond),
WLD
méélje (Q014p Urmond)
|
bladluis (zoals bijv. de zwarte tuinbonenluis) [himmelzoad, meelow, melde, smeelje] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
krauw:
krauw (Q014p Urmond),
kraw (Q014p Urmond, ...
Q014p Urmond),
schrankkrauw:
sjrankkròòw (Q014p Urmond),
zaadkrauw:
zaotkraw (Q014p Urmond)
|
Hoe heet de zwarte kraai? [DC 06 (1938)] || kraai [SGV (1914)] || kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24287 |
zwarte mees |
bijmees:
biemeisj (Q014p Urmond)
|
zwarte mees (11 net een kleine koolmees [052], maar zonder gele kleur en zwarte buikstreep, wel met een witte nekplek; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in bodemgaatje; roep snel [tjietjai, tjietjai] [N 09 (1961)]
III-4-1
|