24862 |
dolle kervel |
wilde kervel:
weljǝ kervǝl (Q014p Urmond),
WBD/WLD
wiljə kirvəl (Q014p Urmond)
|
Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.] || Scheerling, dolle kervel (chaerophyllum temulum 30 tot 120 cm groot. De stengels zijn aan de knopen verdikt en meestal rood gevlekt; de bladeren zijn dubbel geveerd, behaard, en de omwindseltjes hebben gewimperde blaadjes; de bloemen zijn wit; de vrucht [N 92 (1982)]
I-5, III-4-3
|
18983 |
dom |
dom:
dom (Q014p Urmond)
|
niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22409 |
domino |
domino:
dōͅmənō (Q014p Urmond)
|
Het spel met 28 stenen die op één zijde met ogen of een punt gemerkt zijn (van dubbel blank tot dubbel zes) die tegen elkaar gelegd m oeten worden zó dat telkens gelijke ogen aan elkaar sluiten en waarbij iedere speler probeert domino te worden, d.w.z. zi [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18799 |
domme man |
dommerik:
dommərik (Q014p Urmond)
|
een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18800 |
domme vrouw |
domme trut:
dom trut (Q014p Urmond)
|
een dommme vrouw [lut, kul, dulleke] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17908 |
dompelen |
dompelen:
dŭmpelen (Q014p Urmond),
dopen:
duipən (Q014p Urmond),
soppen:
sòppən (Q014p Urmond)
|
dompelen [SGV (1914)] || Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|
25120 |
donderen |
hommelen:
hōmmelen (Q014p Urmond),
hómmele (Q014p Urmond),
hômmelen (Q014p Urmond)
|
donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
hommelkoppen:
hômmelköp (Q014p Urmond),
hommeltorens:
hommel tərəs (Q014p Urmond),
hómmelteures (Q014p Urmond)
|
zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
hommel:
de hōmmel (Q014p Urmond),
hŭmmel (Q014p Urmond),
hómmel (Q014p Urmond),
hômmel (Q014p Urmond)
|
donder [N 22 (1963)], [SGV (1914)] || onweer [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25022 |
donker worden, duisteren |
duister worden:
dūūstər wéͅéͅrən (Q014p Urmond)
|
donker worden [duisteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|