19297 |
lastig (werken) |
zwaar:
sjwoar (Q222p Vaals, ...
Q222p Vaals,
Q222p Vaals)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)] || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)] || zwaar vallend [bezwaarlijk, kwalijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19031 |
lastig kind |
poet:
poët (Q222p Vaals)
|
een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
hinderen:
hingere (Q222p Vaals)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
25226 |
lauw weer |
flauw (weer):
flau (Q222p Vaals),
lauw (weer):
lau (Q222p Vaals)
|
loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
34106 |
lebmaag |
lebmaag:
lɛb˱māx (Q222p Vaals)
|
De vierde of eigenlijke maag van de koe, de maag met heel grove uitsteeksels aan de binnenkant. Via de lebmaag gaat het voedsel in de darmen over. [N 28, 84; A 9, 11d]
I-11
|
20479 |
leeftijd, ouderdom |
ouderdom:
nur loowft noch joot veur uure
awerdoom (Q222p Vaals)
|
U loopt nog flink voor iemand van uw leeftijd. [DC 39 (1965)]
III-2-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
leeg:
leach nus (Q222p Vaals),
lege noot:
leasch nus (Q222p Vaals)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
leäg (Q222p Vaals),
ps. boven de ‰ staat nog een dakje (^ deze combinatieletter is niet te maken.
lēš (Q222p Vaals),
uit:
us (Q222p Vaals)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
lage, een -:
leije (Q222p Vaals)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
met alle wateren gewassen:
mit alle wassere jeweische (Q222p Vaals),
schlau (du.):
sjlouw (Q222p Vaals)
|
een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|