20401 |
noemen |
nennen (du.):
nenə (Q222p Vaals)
|
noemen, een naam geven [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
30213 |
nok |
vorst:
vīǝš (Q222p Vaals)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
20809 |
noot |
noot:
oo kort
noos (Q222p Vaals)
|
noot [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
21348 |
nors |
onvriendlijk:
onfreundlig (Q222p Vaals)
|
onvriendelijk, stuurs, nors, bars [aling, strak, grenniog, stom, bars, stuurs, nors, zuur] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21122 |
noten afslaan |
rasselen:
raschele (Q222p Vaals)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33559 |
notenboom |
nootboom:
-
no:sboom (Q222p Vaals),
1e oo kort
noosboom (Q222p Vaals)
|
okkernoot [DC 17 (1949)] || okkernoot, vrucht van [DC 17 (1949)]
I-7
|
33501 |
notendop |
schaal:
schaal (Q222p Vaals)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
I-7
|
24947 |
oever |
kant:
kant (Q222p Vaals),
oever:
oefer (Q222p Vaals),
ufer (Q222p Vaals)
|
oever [DC 02 (1932)] || oever, zoom van het land aan elk van de beide zijden van het water van een rivier, meer enz [kant, wal] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24900 |
ogenblikje, korte tijd, eventjes |
ogenblik:
ouweblek (Q222p Vaals),
ogenblikje:
ouwebliksje (Q222p Vaals),
orenblikje:
ôrəblikšə (Q222p Vaals),
ps. letterlijk overgenomen.
ən ō:rənbleksjə (Q222p Vaals)
|
een ogenblikje [ZND 04 (1924)] || ogenblikje [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
33558 |
okkernoot |
dikke noot:
-
dikke-no:s (Q222p Vaals),
oo kort
dikke noos (Q222p Vaals),
noot:
no.s (Q222p Vaals),
walnoot:
-
wahlno:s* (Q222p Vaals)
|
noot || okkernoot [DC 17 (1949)], [DC 17 (1949)] || okkernoot, vrucht van [DC 17 (1949)]
I-7
|