19322 |
opschepper |
angeber (du.):
a jever (Q222p Vaals),
anjeber (Q222p Vaals, ...
Q222p Vaals)
|
een vertoon van grootheid [kasgenade, geneuk, paret] [N 85 (1981)] || het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)] || het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17866 |
opschuiven |
oprutschen (<du.):
op roetsje (Q222p Vaals)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19290 |
opspelen |
schelden:
sjelde (Q222p Vaals)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
opžtęi̯žor (Q222p Vaals)
|
Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3
|
32939 |
optasser |
lader:
lāor (Q222p Vaals)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
33730 |
optilbaar hek |
vouwer:
pfau̯wǝr (Q222p Vaals)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|
17900 |
optillen |
heven:
hevve (Q222p Vaals),
opheven:
jet ophäve (Q222p Vaals),
obhɛvə (Q222p Vaals)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)] || iets opheffen (tillen) [ZND B2 (1940sq)] || optillen [RND]
III-1-2
|
20130 |
opzitten |
bidden:
bee (Q222p Vaals)
|
Hoe noemt u op de achterste poten zitten met opgeheven voorpoten, gezegd van een hond (bidden, lezen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
22737 |
orgel |
orgel:
e u(R)ejel (Q222p Vaals),
ən ärjəl (Q222p Vaals, ...
Q222p Vaals)
|
Een orgel. [ZND B1 (1940sq)] || orgel [GTRP (1980-1995)]
III-3-2, III-3-3
|
34053 |
os |
os:
ūǝs (Q222p Vaals),
ǫǝs (Q222p Vaals)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|