17542 |
slecht groeien |
niet wassen:
nit wasse (Q222p Vaals)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19011 |
slecht karakter |
slechte aard:
sjlete oad (Q222p Vaals)
|
slecht, gezegd van het karakter, de aard [bedekt, laag] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
ongehobelde (< du.):
onjehoebelde (Q222p Vaals)
|
iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
zauw hongs wear (Q222p Vaals),
slecht (weer):
schleat wear (Q222p Vaals),
stronts:
sjtrongs (Q222p Vaals)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
de vit in haan:
de fit i ha (Q222p Vaals),
kwaad:
koeë (Q222p Vaals),
slechte zin:
sjlite zin (Q222p Vaals),
slechte zin hebben:
sjlete zin (Q222p Vaals)
|
knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
əŋ šleͅi (Q222p Vaals)
|
Een slede (waarmee de kinderen op het ijs varen). [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
sleedoorn:
schleidoon (Q222p Vaals)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24551 |
sleepruim |
sleevrucht:
schleivruut (Q222p Vaals)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17899 |
slepen |
slepen:
sjleefe (Q222p Vaals),
šlē.fǝ (Q222p Vaals)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
24535 |
sleutelbloem |
primula:
-
prie:məl (Q222p Vaals),
prieməl (Q222p Vaals),
sleutelbloem:
-
zloe:səlblom (Q222p Vaals),
zlussəlblom (Q222p Vaals)
|
sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|