30005 |
sterke mortel |
waterdichte spijs:
wasǝrdextǝ [spijs] (Q222p Vaals)
|
Mortel voor waterdicht pleisterwerk, bijvoorbeeld voor kelders. Volgens de invuller uit Q 180 werd bij de bereiding ervan Rijnzand gebruikt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38b]
II-9
|
30001 |
sterke trasmortel |
roerspijs:
rūršpī.s (Q222p Vaals)
|
Mortel bestaande uit tras en kalk, volgens de invuller uit Q 35a gebruikt voor waterdicht werk. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 37b]
II-9
|
20323 |
sterven |
doodgaan:
doeët joa (Q222p Vaals),
kapotgaan:
kapot jou (Q222p Vaals),
kapotjoa (Q222p Vaals),
sterven:
štɛrvə (Q222p Vaals)
|
Doodgaan, gezegd van een dier. [N 38, 17b] || Hoe noemt u sterven, gezegd van dieren (kreperen, kapotgaan, doodgaan) [N 83 (1981)] || sterven [DC 38 (1964)] || sterven van een mens [N 38 (1971)]
I-11, III-2-2, III-4-2
|
24822 |
sterven van een plant |
kapot gaan:
kapot joa (Q222p Vaals)
|
sterven van een plant [N 38 (1971)]
III-4-3
|
20151 |
stiefdochter |
stiefdochter:
steefdōēter (Q222p Vaals),
steifdoëter (Q222p Vaals)
|
stiefdochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20341 |
stiefkinderen |
stiefkinder:
steefkenger (Q222p Vaals),
steifkenger (Q222p Vaals)
|
stiefkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20340 |
stiefmoeder |
stiefmoeder:
steefmodder (Q222p Vaals),
steifmodder (Q222p Vaals)
|
stiefmoeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20338 |
stiefouders |
stiefouderen:
steefeldere (Q222p Vaals),
steifeldere (Q222p Vaals)
|
stiefouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20339 |
stiefvader |
stiefvader:
steefvadder (Q222p Vaals),
steifvadder (Q222p Vaals)
|
stiefvader [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20342 |
stiefzoon |
stiefsohn (du.):
steefsohn (Q222p Vaals),
steifsohn (Q222p Vaals)
|
stiefzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|