18929 |
stuntelen |
fruttelen:
fruttele (Q222p Vaals)
|
moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkaroot:
tsukǝrkarūt (Q222p Vaals),
suikerreub:
tsukǝrrøp (Q222p Vaals)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20358 |
suikeroom |
suikernonk:
zuckernonk (Q222p Vaals),
cf. VD D-N s.v. "Zücker
zukkernonk (Q222p Vaals)
|
erfoom (suikeroom) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20260 |
suikertante |
suikertant:
zuckertant (Q222p Vaals),
cf. VD D-N s.v. "Zucker
zukkertant (Q222p Vaals)
|
erftante (suikertante) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17978 |
sukkelen |
sukkelen:
sukkele (Q222p Vaals)
|
Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (kwijpelen, plaaieren, op de sukkelbaan zijn, in het sukkelstraatje zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18126 |
syfilis |
druiper:
druiper (Q222p Vaals)
|
Syfilis: besmettelijke geslachtsziekte die gewoonlijk begint met een zweer op de geslachtsorganen; uiteindelijk kan elk orgaan aangetast worden (druiper, luizenziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20951 |
taai stuk vlees |
wreed:
vrīə vleͅi̯š (Q222p Vaals)
|
taai vlees [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
21826 |
taal |
spraak:
sjproig (Q222p Vaals)
|
taal; datgene waarvan men zich bedient om zijn gedachte of gevoelens kenbaar te maken [taal, tong] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19667 |
tafel |
dis:
døš (Q222p Vaals)
|
een houten tafel [Roukens 12 (1937)]
III-2-1
|
19833 |
tafelpoot |
stempel:
štɛmpəl (Q222p Vaals)
|
tafelpoot [DC 49 (1974)]
III-2-1
|