20427 |
tweeling |
tweeling:
tswiling (Q222p Vaals)
|
tweeling [ZND B1 (1940sq)]
III-2-2
|
24495 |
twijg, jonge tak |
spruit:
sjproas (Q222p Vaals)
|
Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33597 |
ui, ajuin |
un-lauch:
øͅləx (Q222p Vaals)
|
een ajuin [ZND B2 (1940sq)]
I-7
|
33788 |
uier |
ouwer:
ūǝr (Q222p Vaals)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
34157 |
uieren |
vervleug:
vǝrflø̄ž (Q222p Vaals),
zwol:
žwǫl (Q222p Vaals)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
34089 |
uierkwartier |
vierdel met een dem:
vɛdǝl met ǝnǝ dēm (Q222p Vaals)
|
Kwartier van de koeuier in het algemeen. [A 9, 12]
I-11
|
22874 |
uit (voetbal) |
uit:
oes (Q222p Vaals)
|
(De bal is) uit. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
19028 |
uitbrander |
warnung (du.):
warnung (Q222p Vaals, ...
Q222p Vaals)
|
een lichte afkeuring als straf [ripplement, rappelement, afkemming, kemming, afleiding, schelles, berisping] [N 85 (1981)] || een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18805 |
uitdenken |
verzinnen:
verzinne (Q222p Vaals)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33185 |
uiteen poten |
wijd uitereen:
wit usǝrē (Q222p Vaals)
|
De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b]
I-5
|