18108 |
uitslag onder de neus |
zweren:
sjweare (Q222p Vaals)
|
Uitslag, zweren onder de neus (futsel, logistgast). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18925 |
uitstellen |
uitstellen:
oas sjtelle (Q222p Vaals)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21831 |
uitvoerig verhaal |
uitvoerig gesprek:
oasfurig jesprich (Q222p Vaals)
|
een uitvoerig verhaal [teel] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33846 |
uitwerpselen van het paard |
paardskeutelen:
peǝtskøtǝlǝ (Q222p Vaals)
|
[A 9, 24b]
I-9
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koeflat:
kou̯flat (Q222p Vaals)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
30051 |
uitzetplanken |
uitzetbreder:
ūs˲zɛts˱brēr (Q222p Vaals)
|
De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c]
II-9
|
17699 |
urine |
pis:
pis (Q222p Vaals),
zeik:
zēk (Q222p Vaals)
|
urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
17700 |
urineren |
pissen:
pisse (Q222p Vaals),
zeiken:
zēkǝ (Q222p Vaals)
|
urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
34061 |
vaars |
kalf:
kǫu̯f (Q222p Vaals),
vaars:
vē̜š (Q222p Vaals),
vǝɛš (Q222p Vaals)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
28963 |
vademen |
indoen:
endū (Q222p Vaals)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|