18850 |
verlegen (zijn) |
verlegen:
verleje (Q222p Vaals)
|
niet flink of zelfbewust zijn, zich niet goed durven uiten in het bijzijn van anderen [teutelen, verlegen zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21393 |
verliezen |
verliezen:
vərluuzə (Q222p Vaals, ...
Q222p Vaals)
|
verliezen [DC 38 (1964)]
III-3-1, III-3-2
|
19338 |
vermaak |
freude (du.):
fruiet (Q222p Vaals),
spa (du.):
sjpas (Q222p Vaals)
|
een handeling waardoor men plezier beleeft [vermaak, amusement] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18853 |
vermoeden |
menen:
minge (Q222p Vaals)
|
het menen dat iets waarschijnlijk is, het veronderstellen dat iets zo is [vermoeden, bronsel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21832 |
vernomen verhaal |
gehoord:
jehoeët jesprich (Q222p Vaals)
|
een vernomen verhaal [meul] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18899 |
verplichting |
verplichting:
verplichtung (Q222p Vaals)
|
het verplicht zijn [moetert, verplichting] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18242 |
versiersel |
sieraad:
tsierrod (Q222p Vaals),
smuk (<du.):
sjmoek (Q222p Vaals)
|
een geslepen edelsteen die als sieraad dient [juweel, edelsteen, bijou, bagge] [N 86 (1981)] || voorwerpen die tot versiering dienen [sier, smeer, smuk, opsmuk, opschik, tooi] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18226 |
versleten |
versleten:
versjlese (Q222p Vaals)
|
door lang gebruik stuk gegaan, niet bruikbaar meer, gezegd van een kledingstuk (versleten, sleets, schabbig, kaal) [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18797 |
verstand |
verstand:
verstank (Q222p Vaals)
|
het vermogen goed, helder te denken [verstand, bewijs, bewoud, vernuft] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19179 |
verstandig |
schlau (du.):
cf. du. "schlau"; zie RhWb VII, kol. 1256, de varianten bij schlau ; (lose wordt meer gebruikt)
slouw (Q222p Vaals)
|
het vermogen goed, helder te denken [verstand, bewijs, bewoud, vernuft] [N 85 (1981)]
III-1-4
|