34378 |
vleiwoord voor het varken |
kuus:
kyš (Q222p Vaals)
|
[VC 14, 2c v]
I-12
|
22154 |
vleugel |
vleugel:
vleujel (Q222p Vaals)
|
vleugel: elk der beide lichaamsdelen van vogels die hun tot vliegen dienen (wiek, zwing, vlerk, vleugel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24391 |
vliegen, weven van een vlieg |
suizen:
soese (Q222p Vaals)
|
Hoe noemt u draaiende bewegingen maken om iemands hoofd, gezegd van een vlieg of mug (weven) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22375 |
vlieger |
vogel:
eŋə vouwəl (Q222p Vaals)
|
Een vlieger (Fr. cerf-volant). [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2
|
33598 |
vlies in een vrucht |
keets:
ketsch (Q222p Vaals)
|
Het vliesje tussen vruchtvlees en pit bij een appel (blees, vlim). [N 82 (1981)]
I-7
|
24392 |
vlinder |
pepel:
pi.əpəl (Q222p Vaals),
pieəpel (Q222p Vaals),
piëpel (Q222p Vaals),
piəpəl (Q222p Vaals),
pīēpəl (Q222p Vaals)
|
vlinder [GV Gr (1935)], [ZND 18G (1935)] || vlinder, algemeen [DC 18 (1950)] || vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|
24964 |
vloed, hoogtij |
vloed:
floed (Q222p Vaals)
|
vloed, wassen van het water van de zee en de toestand van hoog water [bovenwater, hoog tij] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21784 |
vloek |
vloek:
flook (Q222p Vaals)
|
een uitdrukking die een verwensing, vooral een godslastering behelst [vloek, kneerp] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21395 |
vloeken |
vloeken:
flooke (Q222p Vaals)
|
godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
30006 |
vloermortel |
vloerspijs:
vlūr[spijs] (Q222p Vaals)
|
Mortel voor het leggen van een gladde vloerlaag. Volgens de invuller uit Q 83 werd de 'chape' ('šap') samengesteld uit 'Rijnzavel' ('ręjnzǭvǝl') en 'cement' ('sǝm'nt'). Wanneer de vloer met parket belegd moest worden werd er kurk door de mortel gemengd. Daardoor kon er later beter in de vloer gespijkerd worden. Ook in P 176 werd vloermortel aangemaakt met 'Rijnzavel' ('rē̜nzǭvǝl') en 'pure cement' ('pȳrǝ sǝm'nt'). In L 318b werd een gestorte cementvloer 'de dek' ('dǝn dęk') genoemd. In Q 111 en Q 113 bestond een betonnen vloer uit twee lagen. De gladde bovenlaag, de 'fijne schicht' ('fīn šix') werd met cementmortel gemaakt. De term 'schuurspijs' werd in Q 19 zowel gebruikt voor mortel voor het afwerken van muren als van vloeren. Wanneer het de afwerking van een muur betrof werd de mortel opgeschuurd met een houten 'plets' ('pl'tš'), terwijl de vloer met een stalen 'gletter' ('gl'tǝr') gelijk gemaakt werd. Zo'n 'gletter' voor de vloer was soms een meter lang. 'Schuurspijs' werd verwerkt door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38f; monogr.]
II-9
|