34247 |
afgeroomde melk |
ondermelk:
ōndǝrmēlǝž (Q222p Vaals)
|
De vloeistof die overblijft als de melk ontroomd is. [A 7, 15 en 17; A 23, 4a; L 27, 29; JG 1a, 1b; L 1u, 103; Lu 1, 3 en 4a; monogr.]
I-11
|
24920 |
afkalven |
afbrokkelen:
aafbrökele (Q222p Vaals)
|
afkalven, stuksgewijs afschuiven en instorten gezegd van oevers, slootkanten enz [inkalven, inkavelen, inkelderen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21429 |
afkijken |
afkijken:
aafkiekə (Q222p Vaals)
|
afschrijven; Bij een buurman of buurvrouw kijken? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
20473 |
afkomst |
afstamming:
aafsjtamming (Q222p Vaals)
|
afkomst, afstamming; bloedverwantschap in neerdalende lijn [komaf, tuk, afkomst] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
20437 |
afleggen van een dode |
afleggen:
aoflieje (Q222p Vaals)
|
een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33733 |
afrastering van wei |
trekken:
trɛkǝ (Q222p Vaals)
|
Kunstmatige omheining, doorgaans een afrastering van met draad verbonden palen. [N 14, 62; S 11; Gwn 16, 11; A 25, 8; N 11, 8 add.; monogr.]
I-8
|
33485 |
afslaan, van noten |
rascheln (du.):
raschele (Q222p Vaals)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
I-7
|
33312 |
afsnijden met de sikkel |
zichten:
zītǝ (Q222p Vaals)
|
[L B2, 281; Lu 1, 16.2; monogr.; add. uit N Q, 11c]
I-5
|
33313 |
aftrekken (met de hand) |
plukken:
pløkǝ (Q222p Vaals)
|
Het uit de grond trekken van konijnevoer, onkruid, e.d., zonder dat daarbij gereedschap wordt gebruikt. [N Q, 11c]
I-5
|
19701 |
afwas |
(de) grèlen:
də jrylə (Q222p Vaals, ...
Q222p Vaals),
spoel:
dər špø̄l (Q222p Vaals)
|
het vaatwerk dat op een bepaald ogenblik afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|