18008 |
duizeling, duizeligheid |
duizelinkje:
duzlisje (Q222p Vaals)
|
Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, zwindel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21794 |
dulden |
uitstaan:
oas zjtouw (Q222p Vaals)
|
iemand dulden in zijn nabijheid, het kunnen uithouden [luchten, uithouden, uitstaan] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19311 |
durfal |
courageerde, een -:
couragerde (Q222p Vaals)
|
iemand die alles durft te doen [kadee, mannekeskneuter, durfal] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19310 |
durven |
riskeren:
räskierə (Q222p Vaals)
|
durven (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
17837 |
dutje |
hazenslaap:
hazesjloaf (Q222p Vaals)
|
Dut: lichte of korte slaap (dut, hazeslaap, buts, slaapje, mufs, toer). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21418 |
duur |
duur:
duur (Q222p Vaals)
|
duur: Dit grote huis wordt me te -, ik ga kleiner wonen [DC 35 (1963)]
III-3-1
|
17895 |
duwen |
duwen:
dèùüjə (Q222p Vaals)
|
duwen [RND]
III-1-2
|
19345 |
dwarsdrijver |
stierenmop:
sjtiere mup (Q222p Vaals)
|
iemand die zonder goede reden altijd tegen spreekt; die altijd anders wil dan de meerderheid [dwarserik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19504 |
dweil |
hoddel:
hoͅdəl (Q222p Vaals),
opneemsdoek:
opneͅmsdōr (Q222p Vaals)
|
grove doek waarmee vloeren, stoepen, etc samen met water worden schoongemaakt [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19657 |
dweilen |
afschrobben:
āfšrubə (Q222p Vaals),
wassen:
wɛi̯šə (Q222p Vaals)
|
stenen of houten vloeren, stoepen, etc. met behulp van water en een grove doek schoonmaken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|