30037 |
gebluste kalk |
geleste kalk:
jǝlɛ̄štǝ kalǝk (Q222p Vaals),
leskalk:
lɛ̄škalǝk (Q222p Vaals),
natte leskalk:
nā.sǝ lɛ̄škalǝk (Q222p Vaals)
|
Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.]
II-9
|
20182 |
geboren worden |
op de welt komen:
op jen weld komme (Q222p Vaals)
|
Geboren worden (jong zijn). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
21320 |
gebrekkig spreken |
stroddelen:
sjtroddele (Q222p Vaals)
|
gebrekkig spreken [hakkelen, tottelen, stamelen, touwen, tatewalen, totteren, stotteren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19248 |
gedenken; gedachtenis |
herdenken:
herdingke (Q222p Vaals)
|
terugdenkend aan overleden personen op bepaalde data [gedenken, geheugen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19256 |
gedupeerd |
gelapt:
ing jelapt (Q222p Vaals)
|
veel nadeel of hinder van een of andere daad of woorden ondervindend [gezien, geleverd, gepluimd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18916 |
gedwee |
gewillig:
jewilisj (Q222p Vaals)
|
blijken van onderworpenheid tonend, zonder nadenken opdrachten uitvoerend [gewillig, braaf, gedwee, gemakkelijk, goed, zacht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
jel verf (Q222p Vaals)
|
Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18832 |
geestig |
witzig (du.):
wietzig (Q222p Vaals)
|
met fijnzinnige humor [koel, gevat, geestig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20796 |
geeuwhonger |
geerhonger:
jīrhoͅŋər (Q222p Vaals)
|
geeuwhonger (ziekelijke honger) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
jrāf (Q222p Vaals),
waterloop:
waslōf (Q222p Vaals)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|