17626 |
glazuur |
glazuur:
glazoer (Q222p Vaals)
|
Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17853 |
glijden |
roetsjen:
roetsje (Q222p Vaals),
rutschen (du.):
roetsje (Q222p Vaals)
|
Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-1-2, III-3-2
|
18879 |
glimlachen |
gremelen:
griemmele (Q222p Vaals)
|
onhoorbaar lachen door de mond te vertrekken [monkelen, glimlachen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24316 |
glimworm |
glimwormpje:
glimwormsje (Q222p Vaals, ...
Q222p Vaals),
johannawormpje:
jōwanəwörpjə (Q222p Vaals),
lichtwormpje:
lüetwörmche (Q222p Vaals),
lüëtwörmche (Q222p Vaals)
|
glimworm [GV Gr (1935)], [ZND 18G (1935)], [ZND B2 (1940sq)] || Het wijfje is vleugelloos, 12-18mm lang, bruinachtig van kleur, het halsschild is geel omrand. Het heeft vrij sterke lichtorganen op het einde van het achterlijf (glimworm, lichtmaaike, viermaai, gloeiige worm) [N 83 (1981)] || Hoe noemt u een soort kever: het mannetje is gevleugeld. Het kan 11-16mm lang worden. Het is bruinachtig van kleur en is in staat een geelgroen licht uit te stralen met behulp van lichtorganen op het achterlijf (glimkever) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18957 |
gluiperd |
duckmuser (du.):
ənə dōēkmüsər (zn.) (Q222p Vaals),
stiekemerd:
sjtiekemert (Q222p Vaals)
|
gluiperig: hij is - [DC 16 (1948)] || huichelachtig, op bedekte wijze, niet open, niet eerlijk [gluips, gluiperig, slinks, wenslinks] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18956 |
gluiperig |
geniepig:
dōēkmüsərəch (Q222p Vaals),
hinterlistieg:
héngərlistəzj (Q222p Vaals),
stiekem:
sjtiekem (Q222p Vaals)
|
een gluiperig, niet eerlijk persoon [gluiperd, luiperd, kattin] [N 85 (1981)] || gluiperig: hij is - [DC 16 (1948)]
III-1-4
|
19237 |
goed opschieten met zijn werk |
vooraan komen:
vur a koame (Q222p Vaals)
|
goed opschieten met zijn werk [plakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18954 |
goedzak |
goede sul:
eŋə jouwə tsöl (Q222p Vaals),
sul:
tsul (Q222p Vaals)
|
een goedzak van een mens [ZND B1 (1940sq)] || een persoon die altijd goed handelt en goed is voor andere mensen [goedzak, godsblok] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24958 |
golf |
wel:
wel (Q222p Vaals)
|
golf, bolle verheffing op de waterspiegel, meestal veroorzaakt door de wind [baar, zwolp] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24959 |
golven ww. |
wellen:
welle (Q222p Vaals)
|
golven (ww), rijzen en dalen van water [gurzelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|