34250 |
karnvat |
botervat:
[boter]vās (Q222p Vaals)
|
Botervat waarbij de karnstaf (zie het lemma ''karnstaf'' (12.3) in deze aflevering) met de daaraan bevestigde schijf in een op- en neergaande beweging wordt gebracht. Dit vat, waarin de melk tot boter gekarnd wordt, kan van verschillende materialen gemaakt worden. Vaak was het van hout (kersenhout kērs in L 329) of steen en soms van metaal, bijvoorbeeld van een omgebouwde melkbus (melkbus męlǝkbøs in L 322a, melktuit męlǝktø̜i̯t in L 163, 164 en 165, tuit tø̜i̯t in L 373). Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering.' [A 7, 19, 19a en 23; A 16, 8a; L 1a-m; L 22, 8 add.; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 17; Ge 22, 11, 15 en 16; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
24333 |
karper |
karper:
karper (Q222p Vaals)
|
Hoe noemt u de karper: een zoetwatervis die voorkomt in stilstaande en traag stromende wateren. Hij heeft een lange rugvin, de buikvinnen staan ingeplant achter de borstvinnen, ongeveer gelijk met het begin en het einde van de rugvin. De bek heeft dikke e [N 83 (1981)]
III-4-2
|
33694 |
karrenspoor |
karrenspoor:
kārǝžpōrǝ (Q222p Vaals),
kārǝžpūr (Q222p Vaals)
|
Een niet-verharde weg met geulen die zijn ontstaan door het uitschuren van karwielen. [A 21, 2a; A 21, 2b; N 18, 40; monogr.]
I-8
|
19695 |
kast |
schrank (d.):
žrank (Q222p Vaals)
|
kast [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
19505 |
kastplank |
bred:
brɛt (Q222p Vaals),
kastplank:
kasplaŋk (Q222p Vaals),
schrankbred:
šraŋk˂brɛt (Q222p Vaals, ...
Q222p Vaals)
|
plank in een kast [DC 16 (1948)], [DC 44 (1969)]
III-2-1
|
19826 |
kat |
kat:
kats (Q222p Vaals)
|
Hoe noemt u een kat (poes, mies, kat, balkhaas, zandhaas, marol) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
22311 |
katapult |
schleuder (du.):
žluidər (Q222p Vaals),
Als Duits Schleuder, het y-vormige takje noemt men vork.
Schleuder (Q222p Vaals)
|
Hoe noemt men het speeltuig, bestaande uit een gevorkt takje, aan de uiteinden waarvan een elastiekje is vastgemaakt en waarmee jongens steentjeswegschieten? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
24179 |
kauw |
dooltje:
dōəlžə (Q222p Vaals)
|
Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
17628 |
keel, strot |
keel:
käël (Q222p Vaals),
muil:
mul (Q222p Vaals),
strot:
strŏŏss (Q222p Vaals)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [RND]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
keelspijn:
ka:lspiŋ (Q222p Vaals)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|