22463 |
kermistent |
kraam:
eə kroͅm (Q222p Vaals)
|
Een kermistent. [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2
|
34077 |
kern |
moer:
mǫr (Q222p Vaals)
|
Uitsteeksel dat komt bloot te liggen, wanneer de koe een hoorn afstoot. [A 4, 15; L 20, 15]
I-11
|
33536 |
kern van een pit |
kern:
kean (Q222p Vaals)
|
Het binnenste van zaad of pit (kern, kerning, kerel, karring). [N 82 (1981)]
I-7
|
24722 |
kernhout |
kern:
kean (Q222p Vaals)
|
Het binnenste van een boom zonder levend weefsel, donker van kleur (kern, kernhout). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33537 |
kers, zoete soorten |
kers:
kī.əš (Q222p Vaals)
|
I-7
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
kettingsleep:
kęteŋšlē.f (Q222p Vaals),
mestsleep:
[mestsleep] (Q222p Vaals),
sleep:
[sleep] (Q222p Vaals)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
19496 |
keukenrek |
rek:
reͅk (Q222p Vaals)
|
een rek (plank waarop potten en pannen staan) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
18894 |
keus |
keus:
keus (Q222p Vaals)
|
het kiezen, de mogelijkheid om te kiezen [keus, keur] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24334 |
kever, tor |
kever:
keeəvər (Q222p Vaals)
|
kever, tor [DC 30 (1958)]
III-4-2
|
21461 |
kibbelen |
tellewellen:
telle welle (Q222p Vaals)
|
het niet eens zijn en ruzie maken over kleinigheden, door wederzijds gebrek aan inschikkelijkheid vooral gezegd van kinderen [stechelen, sechelen, aantelen, akkenaaien, naarswaar-zen, grendelen, stensen, keken, kibbelen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|