24513 |
kiem |
kiem:
keim (Q222p Vaals)
|
De in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiem, scheut). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24496 |
kiemen |
schieten:
schisse (Q222p Vaals, ...
Q222p Vaals)
|
Uit de kiem opgroeien, gezegd van planten (uitbotten, kesemen). [N 82 (1981)] || Uitkomen, gezegd van zaden (kesemen, kersten, kenen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17764 |
kies |
baktand:
backtsānk (Q222p Vaals),
baktseŋ (Q222p Vaals),
bakzank (Q222p Vaals)
|
een baktand (dikke tand) [ZND B1 (1940sq)] || kies [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18818 |
kieskeurig |
ontevreden:
oon tze frëè (Q222p Vaals)
|
niet gauw tevreden met de kwaliteit van iets dat men wil aanschaffen; met een moeilijk te bevredigen smaak [kieskeurig, lekker, lakker] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17919 |
kietelen |
kietelen:
kietzele (Q222p Vaals),
kietselen:
kitsələ (Q222p Vaals)
|
Kietelen, kriebelen: de huid op gevoelige plaatsen licht aanraken, bijv. uit plagerij; kriebelen (kietelen, kriebelen, kielen, kriekelen,krevelen). [N 84 (1981)] || kittelen [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
24416 |
kieuwen |
kieuwen:
kieuw (Q222p Vaals)
|
Hoe noemt u de vlezige platen aan de kop van een vis waardoor hij ademhaalt (kieuw, koen, wam) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21828 |
kieuwen (wbd) |
kaken:
keake (Q222p Vaals)
|
uit de verte roepen [kieuwen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33543 |
kievitsbonen |
pronkbonen:
broengbon (Q222p Vaals)
|
Een kievitsboon, een gespikkelde bruine boon (panachee, boterboon, kievitsboon, vreemdeboon, eitje, volterseke). [N 82 (1981)]
I-7
|
18893 |
kiezen |
keus maken:
keus mache (Q222p Vaals)
|
een keus doen uit een aantal voorwerpen of personen [fineren, begeren, uitmunten, uitkiezen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24337 |
kikker |
kwakvros:
kwakfrøͅtš (Q222p Vaals),
kwakvroš (Q222p Vaals)
|
kikvors [ZND B2 (1940sq)] || kikvors, puit [RND]
III-4-2
|