e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q101p plaats=Valkenburg

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kapelaan kapelanij: n kaplenie (Valkenburg) Een kapelaan [ôngerpastoeër]. [N 96D (1989)] III-3-3
kapelletje heiligenhuisje: hèllige huuske (Valkenburg) Een bedehuisje langs de weg of in het veld, gebouwd uit devotie voor een heilige of uit dankbaarheid voor verkregen gunsten [kapel, kapelleke, kapelke, kapelsje, heiligenhuisje, keske(=kastje)?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kapmantel fuik: ook hoek, huik. Kil. focke. [WNT: fuik (I), 4) Waarschijnlijk hetzelfde woord is fuik in den zin van kiel (kleedingstuk)]  foek (Valkenburg), huik: zie i.v. foek.  hoek (Valkenburg), kapjas: kapjas (Valkenburg) huik, vrouwenmantel || schoudermantel, lange ~ zonder mouwen maar met een kap [kapmantel, kabang, kaban, foek, hoek, schommantel] [N 23 (1964)] || vrouwenmantel met grote kap III-1-3
kapothoedje kapotje (<fr.): kapputsche (Valkenburg) 2. soort dameshoedje III-1-3
kapstok mantelhout: mantelhout (Valkenburg) kapstok III-2-1
kapucijn kapucijn: nne kappesijn (Valkenburg) Een Capucijn [Kappesijn, bedelmonnik]. [N 96D (1989)] III-3-3
kapucijner kapucijners: kapucijner (Valkenburg, ... ) De capucijner; het zaad van een erwtesoort, vrij groot en vaalbruin van kleur; bij het koken blijft het heel en wordt bruin; het wordt ook jong en vers gegeten (grauwe erwt, oud wijf, keker, schokker, sisser, kapucijner, kapusien). [N 82 (1981)] I-7
kapucijner, velderwt struikerwten: štrukɛrtǝ (Valkenburg) Pisum sativum L. subsp. arvense (L.) A. et G. De meest geteelde variëteit van de veld- of akkererwten is wel de kapucijner met grauwe gedeukte erwten, die na het koken geheel bruin worden. Bij de opgave struikerwt wordt aangetekend: "men heeft hiervoor geen rijshouten nodig, zoals in de moestuin". Voor struu "stro" zie aflevering I.4, lemma Stro. [N P, 24a en 24b; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
kar kar: kar (Valkenburg) Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.] I-13
karakter (aard) aard: aard (Valkenburg, ... ), karakter: karakter (Valkenburg) aard (karakter) [SGV (1914)] || de kenmerkelijke innerlijke, geestelijke eigenschappen waardoor de ene persoon zich van de andere onderscheidt [aard, karakter, tuk, inboezem] [N 85 (1981)] || karakter [SGV (1914)] III-1-4