id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18700 | manchetknoop | manchettenknoopje: manchetteknuipkes (Valkenburg) | manchetknoopjes [N 23 (1964)] III-1-3 |
26825 | mand | korf: kø̜rǝf (Valkenburg), mandel: maŋǝl (Valkenburg) | De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12 |
32522 | mandenhersteller | mandelenbodemerd: maŋǝlǝbø̜̄mǝrt (Valkenburg) | Mandenmaker die vooral manden herstelt. [monogr.; N 20, 50 add.] II-12 |
33768 | manen | manen: mǭnǝ (Valkenburg) | Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9 |
33914 | manenschurft | fistel: festǝl (Valkenburg), fistǝl (Valkenburg) | Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t] I-9 |
33769 | manenstrang | manenstrang: mānǝštraŋk (Valkenburg) | Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25] I-9 |
18924 | manier | manier: meneer (Valkenburg) | de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)] III-1-4 |
17984 | mankeren | mankeren: mankeere (Valkenburg), mankere (Valkenburg), schelen: sje͂le (Valkenburg) | mankeren [SGV (1914)] || Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)] || schelen, mankeren [SGV (1914)] III-1-2 |
34449 | mannelijk jong van de geit | bokje: bø̜kskǝ (Valkenburg) | [N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21] I-12 |
34051 | mannelijk kalf | duur: dȳr (Valkenburg), stier: stīr (Valkenburg), stiertje: štērkǝ (Valkenburg) | [N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.] I-11 |