25130 |
motregen, fijne regen |
muggenpis:
möggəpĭĕs (Q101p Valkenburg)
|
klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
fiezelen:
te viezele (Q101p Valkenburg),
viezele (Q101p Valkenburg),
motregenen:
et motraegent (Q101p Valkenburg),
rijzelen:
riezele (Q101p Valkenburg),
siebelen:
siebele (Q101p Valkenburg),
sprinkelen:
sjprinkələ (Q101p Valkenburg),
zemelen:
zeemele (Q101p Valkenburg),
zeveren:
zijvere (Q101p Valkenburg)
|
aanhoudend zacht regenen || beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || miezelen, motregenen || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
28779 |
mousseline |
mousseline:
musǝlin (Q101p Valkenburg)
|
Los geweven stof van katoen, wol of zijde, genoemd naar de stad Mosoel in Turkije. [N 62, 75e; N 62, 75c; N 62, 83; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
25664 |
mout |
mout:
mawt (Q101p Valkenburg)
|
Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.]
II-2
|
18264 |
mouw |
hazesprong:
hāzǝšprø̜ŋk (Q101p Valkenburg),
mouw:
moew (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
moê, mükə (Q101p Valkenburg),
muw (Q101p Valkenburg),
twèjə moewə (Q101p Valkenburg)
|
een mouw, een mouwtje [ZND 31 (1939)] || Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.] || Hoe noemt U in het algemeen een mouw? [N 62 (1973)] || mouw [SGV (1914)] || mouw (meervoud) [ZND 31 (1939)] || Mouw van bijv. een colbert of japon. [N 59, 126; N 62, 34a; MW]
I-9, II-7, III-1-3
|
18714 |
mouw met kanten plooisel |
ruchetjesmouw (<fr.):
ruuschkesmoew (Q101p Valkenburg)
|
mouw met kanten plooisel [lobmouw] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
29070 |
mouwomslag, manchet |
manchet:
manšɛt (Q101p Valkenburg)
|
Verlengstuk aan het einde van een mouw; vaak afzonderlijk, en dan al of niet aan de mouw vastgemaakt. [N 62, 34d; N 59, 134; MW]
II-7
|
18325 |
mouwschort |
mouwenscholk:
met mouwen
moewesjollek (Q101p Valkenburg),
mouwscholk:
moewsschollek (Q101p Valkenburg)
|
schort met mouwen [N 24 (1964)] || zijn er verschillende namen voor verschillende soorten van deze kledingstukken ? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|
24356 |
mug |
knozel:
stekende brommug
knozel (Q101p Valkenburg),
mug:
muk (Q101p Valkenburg),
mök (Q101p Valkenburg)
|
mug, soort || steekmug [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
26147 |
muilband |
snuitband:
šnūt˱bant (Q101p Valkenburg),
voorring:
vø̄rreŋk (Q101p Valkenburg)
|
Brede, ijzeren band om het uiteinde van de naaf die voorkomt dat er aarde en modder op het aseinde terechtkomt. De muilband heeft soms een rechthoekig uitgekapte opening die afgedekt wordt met een klepje. Door de opening kan men de luns uit de as trekken zodat het wiel van de as kan worden verwijderd, bijvoorbeeld wanneer de as gesmeerd moet worden. Zie ook afb. 214. [N G, 43c; N 17, 60a; JG 1a; JG 1b; Vld.; div.]
II-11
|