e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q101p plaats=Valkenburg

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slecht mens, slechte kerel schind-aas: sjin-oas (Valkenburg), slechtriem: cf. "reem"= niet doorbakken laag in brood  schlegreem (Valkenburg) galgenaas [SGV (1914)] || slechtaard III-1-4
slecht paard schinder: šendǝr (Valkenburg), schindmeer: šenmē̜r (Valkenburg) Er is weinig betekenisverschil met het vorige lemma. In vraag 62j werd het woord schend(meer) gesuggereerd. Dit is dan ook dominant, terwijl de overige antwoorden meestal ook in een ander lemma ondergebracht kunnen worden. [N 8, 62j] I-9
slecht van bouw hol: hōl (Valkenburg), schraag: šrāx (Valkenburg), schrankel: šraŋkǝl (Valkenburg  [(krom)]  ) De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a] I-9
slecht weer, hondenweer hondenweer: hondewae⁄r (Valkenburg), hondsweer: hondswaér (Valkenburg), hóndswaer (Valkenburg), ps. boven de e (van ... waer) moet nog een punt staan; deze combinatieletter kan ik niet maken; omspelling ‰?  hondswae‧r (Valkenburg), miserabel weer: miserabĕl waer (Valkenburg), nut (weer): nöt (Valkenburg), schouw (weer): sjoe wae‧r (Valkenburg), sjōē (Valkenburg, ... ), slecht (weer): sjleg waer (Valkenburg), te schouw voor een hond uit te jagen: te sjouw veur nen hónd oet te jage (Valkenburg), vies (weer): vies (Valkenburg) ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)] III-4-4
slechte drank gussel: gussel (Valkenburg), joeks: joeks (Valkenburg), schuddekul: schuddekul (Valkenburg) minderwaardige drank || slechte drank || slechte, flauwe drank III-2-3
slechtgehumeurd (zijn) chagrijnig: chagrijnig (Valkenburg), kribbelig: kribbelig (Valkenburg), zuur: zoer (Valkenburg) gemelijk [SGV (1914)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] III-1-4
slee ijswagel: ieswagel (Valkenburg, ... ), slee: n šlei (Valkenburg), schlei (Valkenburg), sjlei (Valkenburg) 2. Slede. || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Prikslee. || slede [SGV (1914)] III-3-2
sleephout spanhout: španhǫu̯t (Valkenburg) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11
sleepruim sleekriek: prunus spinosa  schleekreek (Valkenburg) sleepruim III-4-3
slenteren naslepen: noasjleipe (Valkenburg), slenteren: schlentere (Valkenburg, ... ), sjlentere (Valkenburg), slenterendt?re (bn.): schlenterend tère (Valkenburg), toffelen: toefele (Valkenburg, ... ), trampelen: trampele (Valkenburg, ... ) lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)] III-1-2