24139 |
duif, algemeen |
duif:
doef (Q101p Valkenburg)
|
Duif [SGV (1914)]
III-4-1
|
24140 |
duif, overige soorten |
spijkerd:
huisduif
schpiekert (Q101p Valkenburg)
|
duif, ov. soorten
III-4-1
|
32259 |
duig |
druif:
dr ̇ūf (Q101p Valkenburg)
|
Elk van de gebogen platte stukken hout waaruit de wand van een kuip, ton of vat is samengesteld. Zie ook afb. 207. Volgens een invuller uit Tegelen (L 270) gebruikte de kuiper uit die plaats de benaming staaf (štāf) om een rechte duig aan te duiden. Een gebogen duig werd een duig (dø̜jx) genoemd. In het algemene spraakgebruik was echter het woord druif (drūf) gangbaar. [N E, 10; monogr.]
II-12
|
17666 |
duim |
duim:
doem (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg),
tordel:
tø̄ldǝr (Q101p Valkenburg)
|
duim [N 10 (1961)] || Zie kaart. De in het muurgesteente aangebrachte ijzeren haak voor raam- of deurhengsels. Zie ook afb. 56. In en rond L 289 werd de term her gebruikt voor het metalen scharnierstuk dat aan de deurpost was bevestigd. Het scharnierstuk dat aan de deur vastzat en paste in de her werd 'geheng' ('gǝheŋ') genoemd. Zie voor het woordtype 'toren' ook RhWb viii, k. 1481-1482 s.v. 'Turen': ø̄Türangel, der Stift, um den sich die Tür dreht; auch jener in die Wand geschlagene Eisenhakenø̄, en voor het woordtype 'tordel' ook Limburgs Idioticon, pag. 252, s.v. 'teulder', den, ø̄har, lat. cardo. Geh. Maeskant.ø̄ [N 32, 13a; N 54, 81b-81e; monogr.]
II-9, III-1-1
|
18689 |
duimeling |
duimverbandje:
dōēm verbendsche (Q101p Valkenburg)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30344 |
duimsteen |
blauwe steen:
blǫwǝ štęjn (Q101p Valkenburg)
|
Stuk hardsteen waarin de duim voor raam- of deurhengsels is bevestigd. Vgl. afb. 56. Zie voor het woorddeel 'toren-' ook de toelichting bij het lemma 'Duim'. [N 32, 13b; monogr.]
II-9
|
24921 |
duin |
duin:
duin (Q101p Valkenburg)
|
duin, heuvel van zand [zandklip, zandbult, blink] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21312 |
duits |
duits:
dutsj (Q101p Valkenburg)
|
Duitsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
23225 |
duivel |
duivel:
dn duvel (Q101p Valkenburg)
|
De duivel [duvel, duuvel, deivel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21965 |
duivenhok |
duifhuis:
dufǝs (Q101p Valkenburg),
duives:
doefes (Q101p Valkenburg),
doeffes (Q101p Valkenburg),
slag:
sjlaag (Q101p Valkenburg),
šlāx (Q101p Valkenburg)
|
(duiven)til [SGV (1914)] || Duiventil. || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|