19054 |
gegadigde |
liefhebber:
leefhöbbers (Q101p Valkenburg)
|
gegadigde [SGV (1914)]
III-1-4
|
33705 |
gegraven waterloop |
goot:
gøt (Q101p Valkenburg),
gø̜t (Q101p Valkenburg),
graaf:
grāf (Q101p Valkenburg),
gracht:
grax (Q101p Valkenburg),
grub:
grø̜b (Q101p Valkenburg),
sloot:
slōt (Q101p Valkenburg),
slǫu̯t (Q101p Valkenburg),
šlǭt (Q101p Valkenburg),
voots:
voatš (Q101p Valkenburg)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
gehakts:
Eigen phonetische
gəhaks (Q101p Valkenburg)
|
Fijngehakt vlees (bilber?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
geroof:
gǝrø̜i̯f (Q101p Valkenburg)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
23728 |
geheimen van de rozenkrans |
geheimen:
de geheime van de roazekrans (Q101p Valkenburg)
|
De geheimen van de Rozenkrans bestaande uit de blijde geheimen, de droevige geheimen en de glorierijke of glorievolle geheimen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
geheemelte (Q101p Valkenburg),
gehemelte (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
hemel:
heemel (Q101p Valkenburg),
verhemelte:
verhemelte (Q101p Valkenburg)
|
gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)] || Hoe noemt men de bovenkant van de mondholte? ( Nederl. gehemelte, verhemelte). [DC 30 (1958)]
III-1-1
|
18803 |
geheugen |
geheugen:
geheuge (Q101p Valkenburg),
memorie:
memorie (Q101p Valkenburg)
|
het vermogen om zich dingen te herinneren [geheugen, memorie] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehug (Q101p Valkenburg)
|
gehucht [SGV (1914)]
III-3-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op de hukken zitten:
op de huuke ziete (Q101p Valkenburg),
op de huuke zīēte (Q101p Valkenburg)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (Q101p Valkenburg),
germ:
germ (Q101p Valkenburg),
girm (Q101p Valkenburg)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|