e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Valkenburg

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
geitenmelksepap geitensoep: Eigen phonetische  geitesop (Valkenburg), mienekespap: mienekespap (Valkenburg) Pap van geitemelk (mienekespap?) [N 16 (1962)] III-2-3
geitestal geitestal: gęi̯te[stal] (Valkenburg) De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.] I-6
gejoel gejuichel: gejŏĕchel (Valkenburg) gejoel [SGV (1914)] III-3-1
gek dol: dul (Valkenburg), gek: gek (Valkenburg) gek, zot || onverstandige, ergerlijke of gekke dingen doend of zeggend [dwaas, mal, zot, gek] [N 85 (1981)] III-1-4
gekheid maken gekken: gekke (Valkenburg) grappen verkopen III-1-4
geknield zitten knielen: kneele (Valkenburg) (onder de consecratie) knielen, geknield zitten, op de knieën zitten [óp en kneije zitse?]. [N 96B (1989)] III-3-3
geknipt werk knipvoeg: knep˲vōx (Valkenburg), snijvoeg: šnivōx (Valkenburg), snijwerk: šniwęrǝk (Valkenburg) Wijze van voegen waarbij de voegen eerst met fijne witte specie worden volgezet en vervolgens langs de kanten met een voegijzer of mesje schuin worden afgesneden. Geknipt werk vervaardigen noemde men in L 163 'knippen' ('knepǝ') of 'snijden' ('snejǝ'), in K 353 'bovenop voegen' ('bōvǝnup ˲vugǝ'). [N 32, 34d; N 32, 35a; N 32, 35c; monogr.] II-9
geknotte wilg kopwijde: kopwie (Valkenburg, ... ), wijde: wiej (Valkenburg), wilg: wilg (Valkenburg) de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)] || knotwilg III-4-3
gekookte hersens gekookte hersens: gekookte hersens (Valkenburg), hersen: Eigen phonetische  hersjə (Valkenburg) Gekookte hersens (frikkedellen, sepieten?) [N 16 (1962)] III-2-3
gekraagde roodstaart plateelschijtertje: platèèlsjieterke (Valkenburg), etym.aant.  platèèlsjieterke (Valkenburg), wijntapje: zonder nadere specificatie ondergebracht bij Gekraagde Roodstaart  wientepke (Valkenburg) gekraagde roodstaart || gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)] III-4-1