18986 |
haast hebben |
jachten:
jachten (Q101p Valkenburg)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18994 |
haastig |
haastig:
ps. omgespeld volgens Frings.
hø͂ͅstig (Q101p Valkenburg)
|
haastig [SGV (1914)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
ertis:
redis (Q101p Valkenburg),
hagedis:
haagdis (Q101p Valkenburg),
hagedis (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg),
hagedisje:
hagedieske (Q101p Valkenburg)
|
(muur)hagedis [SGV (1914)] || hagedis [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
25143 |
hagelbui |
hagelbui:
hagelbuu (Q101p Valkenburg),
hagelschuil:
hagelsjoel (Q101p Valkenburg),
schoer:
schoer (Q101p Valkenburg)
|
hagelbui [DC 16 (1948)]
III-4-4
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
hagele (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg)
|
hagelen [DC 53A (1978)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
23495 |
hagelkruis |
hagelkruis:
hagelkruus (Q101p Valkenburg),
oogstkruis:
ougskruus (Q101p Valkenburg)
|
Een in het veld geplaatst kruis ter bescherming van de oogst tegen hagelscha-de [hagelkruus, hagelkruuts?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelkoren:
hagelkoon (Q101p Valkenburg),
hagelskoren:
hagelskaon (Q101p Valkenburg),
hagelskoare (Q101p Valkenburg)
|
hagelkorrel, hagelsteen || hagelsteen [SGV (1914)] || hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
hagel (Q101p Valkenburg)
|
hagel [SGV (1914)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
hāgǝ (Q101p Valkenburg)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
hak:
hak (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
hakje:
hɛkskǝ (Q101p Valkenburg)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|