34619 |
hoepels van de huifkar |
repen:
rēpǝ (Q101p Valkenburg),
ręi̯pǝ (Q101p Valkenburg)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|
18017 |
hoest |
hoest:
hoos (Q101p Valkenburg)
|
hoest [SGV (1914)]
III-1-2
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hooste (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
hoosten (Q101p Valkenburg),
kruchelen:
kruchele (Q101p Valkenburg)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
32937 |
hoeveelheid hooi die men opsteekt |
bussel:
bø̜sǝl (Q101p Valkenburg)
|
De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a]
I-3
|
29597 |
hoeveelheid van tienduizend bakstenen |
mond:
mont (Q101p Valkenburg
[(meervoud: møn)]
)
|
Hoeveelheid van 10.000 bakstenen, de eenheid waarnaar het loon van de steenbakkers werd berekend (Dorren, pag. 124). [monogr.]
II-8
|
18307 |
hoge herenschoen |
hoge schoen:
höeg schön (Q101p Valkenburg)
|
herenschoenen, hoge ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18258 |
hoge hoed |
hoge hoed:
hŏŭgen hoot (Q101p Valkenburg)
|
hoed, hoge ~, gedragen bij rouwgelegenheden [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20448 |
hoge hoed bij begrafenis |
hoge hoed:
hŏŭgen hoot (Q101p Valkenburg)
|
hoed, hoge ~, gedragen bij rouwgelegenheden [N 25 (1964)]
III-2-2
|
18354 |
hoge of halfhoge hak |
hakje:
häkskes (Q101p Valkenburg)
|
damesschoenen met hoge of halfhoge hak [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18349 |
hoge waterdichte schoen |
sneeuwschoen:
schniëschön (Q101p Valkenburg)
|
schoenen, hoge waterdichte ~ met waterkap [snöwschoen, tongschoen] [N 24 (1964)]
III-1-3
|