17942 |
ijsberen |
drentelen:
drentele (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
rondkeutelen:
rondkeutele (Q101p Valkenburg)
|
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
23827 |
ijsheiligen |
ijsheiligen:
de ieshèllege (Q101p Valkenburg)
|
12-14 mei, de ijsheiligen [ieshillieje]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18639 |
ijsmuts |
ijsmuts:
iesmutsch (Q101p Valkenburg)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25154 |
ijspegel |
ijskiekel:
ieskekel (Q101p Valkenburg),
ijspiel:
iespiele (mv.) (Q101p Valkenburg)
|
ijskegel, ijspegel || ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18914 |
ijverig |
ijvertig:
ievertig (Q101p Valkenburg),
naarstig:
nêrsjtig (Q101p Valkenburg)
|
noest [SGV (1914)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
iezel (Q101p Valkenburg)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
iezele (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg)
|
ijzelen [N 22 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
18870 |
ijzen |
schuiveren:
sjoevere (Q101p Valkenburg)
|
vervuld worden van afgrijzen, iets heel erg afschuwelijk vinden [ijzen, schruwen, grijzelen, grillen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (Q101p Valkenburg),
hooigaffel:
[hooi]gafǝl (Q101p Valkenburg),
oogstgaffel:
ǫu̯s˲gafǝl (Q101p Valkenburg)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
33634 |
ijzeren haak aan de puthaak |
schephaak:
sxøphōͅk (Q101p Valkenburg)
|
[N 12 (1961)]
I-7
|