24445 |
avondspin |
avondspin:
eigen spellingsysteem
aovendschpin (Q101p Valkenburg)
|
spin, gelukbrengende ~ die men bij avond op muren ziet zitten [aovendspin] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
23673 |
avondtriduüm |
avondtridum:
aovend triduüm (Q101p Valkenburg)
|
Een godvruchtige oefening op drie achtereenvolgende avonden, avondtriduüm. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24061 |
avondwake |
avonddienst:
aovenddeens (Q101p Valkenburg)
|
De dienst gehouden op de avond voorafgaand aan de begrafenis. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20546 |
azijn |
azijn:
asien (Q101p Valkenburg),
azīēn (Q101p Valkenburg),
eedje:
èètsche (Q101p Valkenburg),
essig:
èssich (Q101p Valkenburg)
|
azijn [DC 35 (1963)] || azijn; Hoe noemt U: De zure vloeistof bestaande uit azijnzuur en water, die o.a. gebruikt wordt bij het bereiden en conserveren van spijzen (azijn, arzijn, eek) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
28741 |
baai |
baai:
boj (Q101p Valkenburg)
|
Dik en grof wollen weefsel, op molton gelijkend flanel, meestal donkerrood, ook wel bruin, geel of blauw van kleur, waarvan onderkleren, vrouwenrokken, hemden voor zeelieden en boeren worden gemaakt (Van Dale, pag. 229). [N 62, 91; Gi 1.IV, 54; MW]
II-7
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
keien:
kejje (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg),
kèjje (Q101p Valkenburg),
Kelt. kei, ki: gaan).
kèjje (Q101p Valkenburg)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || glijden [SGV (1914)] || Glijden.
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
baard (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg),
bē̜rt (Q101p Valkenburg)
|
baard [DC 01 (1931)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4, III-1-1
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
stok:
štǫk (Q101p Valkenburg)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
20551 |
babbelaar |
babbelaar:
babbəléér (Q101p Valkenburg)
|
babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20278 |
baby, zuigeling |
kindje:
kinneke (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg)
|
baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)] || pasgeboren kind; bij onze buren hebben ze een baby gekregen [DC 30 (1958)]
III-2-2
|