23272 |
kapelaan |
kapelanij:
n kaplenie (Q101p Valkenburg)
|
Een kapelaan [ôngerpastoeër]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23489 |
kapelletje |
heiligenhuisje:
hèllige huuske (Q101p Valkenburg)
|
Een bedehuisje langs de weg of in het veld, gebouwd uit devotie voor een heilige of uit dankbaarheid voor verkregen gunsten [kapel, kapelleke, kapelke, kapelsje, heiligenhuisje, keske(=kastje)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18293 |
kapmantel |
fuik:
ook hoek, huik. Kil. focke. [WNT: fuik (I), 4) Waarschijnlijk hetzelfde woord is fuik in den zin van kiel (kleedingstuk)]
foek (Q101p Valkenburg),
huik:
zie i.v. foek.
hoek (Q101p Valkenburg),
kapjas:
kapjas (Q101p Valkenburg)
|
huik, vrouwenmantel || schoudermantel, lange ~ zonder mouwen maar met een kap [kapmantel, kabang, kaban, foek, hoek, schommantel] [N 23 (1964)] || vrouwenmantel met grote kap
III-1-3
|
18176 |
kapothoedje |
kapotje (<fr.):
kapputsche (Q101p Valkenburg)
|
2. soort dameshoedje
III-1-3
|
19483 |
kapstok |
mantelhout:
mantelhout (Q101p Valkenburg)
|
kapstok
III-2-1
|
22254 |
kapucijn |
kapucijn:
nne kappesijn (Q101p Valkenburg)
|
Een Capucijn [Kappesijn, bedelmonnik]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33517 |
kapucijner |
kapucijners:
kapucijner (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg)
|
De capucijner; het zaad van een erwtesoort, vrij groot en vaalbruin van kleur; bij het koken blijft het heel en wordt bruin; het wordt ook jong en vers gegeten (grauwe erwt, oud wijf, keker, schokker, sisser, kapucijner, kapusien). [N 82 (1981)]
I-7
|
33279 |
kapucijner, velderwt |
struikerwten:
štrukɛrtǝ (Q101p Valkenburg)
|
Pisum sativum L. subsp. arvense (L.) A. et G. De meest geteelde variëteit van de veld- of akkererwten is wel de kapucijner met grauwe gedeukte erwten, die na het koken geheel bruin worden. Bij de opgave struikerwt wordt aangetekend: "men heeft hiervoor geen rijshouten nodig, zoals in de moestuin". Voor struu "stro" zie aflevering I.4, lemma Stro. [N P, 24a en 24b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
21760 |
kar |
kar:
kar (Q101p Valkenburg)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
aard:
aard (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
karakter:
karakter (Q101p Valkenburg)
|
aard (karakter) [SGV (1914)] || de kenmerkelijke innerlijke, geestelijke eigenschappen waardoor de ene persoon zich van de andere onderscheidt [aard, karakter, tuk, inboezem] [N 85 (1981)] || karakter [SGV (1914)]
III-1-4
|