20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
karbonaad (Q101p Valkenburg),
kermenaat (Q101p Valkenburg),
kotelet:
kottelèt (Q101p Valkenburg),
Eigen phonetische
kortəlit (Q101p Valkenburg),
rindskotelet:
rindskottelet (Q101p Valkenburg)
|
Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)] || gebraden runderrib [DC 30 (1958)] || gebraden varkensrib (karbonade) [DC 30 (1958)]
III-2-3
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
duister (weer):
duuster wêr (Q101p Valkenburg),
huiverig weer:
huverig wèèr (Q101p Valkenburg),
mistig (weer):
mestig (Q101p Valkenburg),
zeverlucht:
zijverloch (Q101p Valkenburg)
|
mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)] || weer [donker ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
31309 |
koudbeitel |
koudbeitel:
kawt˱bęjtǝl (Q101p Valkenburg)
|
In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.]
II-11
|
19276 |
koude drukte maken |
ambras maken:
ambras (maken?) (Q101p Valkenburg),
bohei maken:
cf. VD s.v. "boha"zie boeha; cf. VD s.v. "boeha, poeha"in bet. van onnodige drukte, rumoer, ophef om een nietige zaak: veel boeha maken
behèj (maken?) (Q101p Valkenburg)
|
ophef, aanstellerij, rumoer || overdreven drukte maken
III-1-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
bijs:
de bīēs (Q101p Valkenburg),
koude wind:
(boven de a, hoort nog een boogje te staan).
eine kàwe wind (Q101p Valkenburg),
scherpe wind:
schjerpe wind (Q101p Valkenburg)
|
koude [een ~ wind] [SGV (1914)] || koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18124 |
koudvuur |
koudvuur:
koutvuur (Q101p Valkenburg)
|
Koudvuur: versterf van weefsel of lichaamsdelen door afsluiting van de bloedtoevoer; gangreen (vuur). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18339 |
kous met knoopjes |
slobkous:
sjloepkouse (Q101p Valkenburg)
|
kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
Die haos ies gans rech, dao zin gein minderingen in ’et bein (Q101p Valkenburg),
Die hoas is gans recht, die is niet afgeminderd (Q101p Valkenburg),
haos (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
Het bein van die hoas is te kort (Q101p Valkenburg),
hoas (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
vgl. hgd. Hose (=broek).
haos (Q101p Valkenburg),
n kousen]:
kous (Q101p Valkenburg)
|
Die kous is helemaal recht, er zitten geen minderingen in het been. [DC 14A (1946)] || Het been van die kous is te kort. [DC 14A (1946)] || Hoe noemt men de kous (de lange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)] || kous [SGV (1914)] || kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
bindel:
bingel (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg),
hozenbindel:
haosebingel (Q101p Valkenburg),
kousenbindel:
kousebingel (Q101p Valkenburg)
|
kousenband [N 07 (1961)] || kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǫu̯tǝr (Q101p Valkenburg),
kouteren:
kǫu̯tǝrǝ (Q101p Valkenburg)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|