29060 |
legger |
legger:
lęgǝr (Q101p Valkenburg),
lig:
lek (Q101p Valkenburg)
|
Een veel voorkomende zwelling of slijmbeursje van verschillende grootte aan de achterkant van de elleboog. Ze ontstaat door de druk van de kalkoenen der voorijzers op het gewricht, als het dier over een te kleine ligplaats beschikt en daardoor met de borst op de onder het lijf getrokken voeten ligt. De legger is een schoonheidsfout, die bij het lopen niet hindert maar wel pijnlijk kan zijn. [N 8, 32.1, 90d, 90f en 90g; monogr.]
I-9
|
33409 |
legnest |
legnest:
lęknęs (Q101p Valkenburg)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
leije (Q101p Valkenburg)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20580 |
lekkerbek |
fijnproever:
fīēnpreuvər (Q101p Valkenburg),
lekkerbek:
lèkkərbèk (Q101p Valkenburg),
slokmuil:
sjlŏĕkmōēl (Q101p Valkenburg)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22649 |
lemen knikker |
kanneklits:
kannekluts (Q101p Valkenburg)
|
Met de hand gevormde uit klei gebakken knikker, van kannenstof.
III-3-2
|
19535 |
lemmer |
lemmet:
lemmet (Q101p Valkenburg)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17643 |
lende |
lende:
linge (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg),
lèènde (Q101p Valkenburg),
pien in de liŋgə (Q101p Valkenburg)
|
ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)] || lendenen [SGV (1914)] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17558 |
lenig |
kwiek:
kwiek (Q101p Valkenburg),
lenig:
lenig (Q101p Valkenburg),
soepel:
soepel (Q101p Valkenburg)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
voorjaar:
veurjaor (Q101p Valkenburg),
vroegjaar:
vreugjoar (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg)
|
lente [DC 39 (1965)], [SGV (1914)], [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
filou-se, een -:
fiêlse (Q101p Valkenburg),
schlaue, een - (< du.):
šjlauwe (Q101p Valkenburg)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|