33320 |
pacht, vruchtgebruik |
boermeste:
bur`mɛstǝ (Q101p Valkenburg),
pacht:
pax (Q101p Valkenburg),
tocht:
tǫx (Q101p Valkenburg),
tuis:
tǫu̯s (Q101p Valkenburg),
tuist:
tǫu̯st (Q101p Valkenburg)
|
Onder pacht worden drie samenhangende betekenissen verstaan: 1. hetgeen de pachter betaalt: "de pacht betalen"; 2. het vruchtgebruik van de grond: "grond in pacht hebben"; 3. het contract: "de boer heeft nog twee jaar pacht". Tocht hangt, evenals de nevenvorm tucht, oorspronkelijk samen met trekken in de betekenis "telen"; leeftocht is dan "tocht ("vruchtgebruik, pachtcontract") voor het leven". Aan tuis, vergelijk Mnl. tuuscen "dobbelen; bedriegen; ruilen", correspondeert Du. tauschen. Belading en belader corresponderen met belasting. Het feest van Sint Remeis of Sint Remigius, wiens naamdag naar de Romeinse kalender op 1 oktober valt, wordt wel de "huurdag der boerenknechten en meiden" genoemd (naar Jongeneel, 54). Bij boermeste: pachtvergoeding in natura; in plaats van een pachtsom te betalen, mocht de boer het onderhavige land voor één jaar gebruiken, mits hij voor eigen rekening het land een goede organische bemesting gaf. [L 14, 6; L 32, 101; Wi 18; monogr.]
I-6
|
21689 |
pacht? |
pacht:
de pach (Q101p Valkenburg)
|
pacht, het bedrag dat men jaarlijks betaalt, b.v. voor een bank in de kerk [de paacht?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33333 |
pachtboer |
halfe:
halfǝ (Q101p Valkenburg),
halǝfǝ (Q101p Valkenburg),
pachter:
paxtǝr (Q101p Valkenburg)
|
Halfer e.d. vanwege de helft, die de pachter van de oogst kon behouden. [S 27; Wi 2; monogr.; add. uit A 10, 2bI]
I-6
|
21690 |
pachten |
huren:
hyrǝ (Q101p Valkenburg),
pachten:
pachte (Q101p Valkenburg),
paxtǝ (Q101p Valkenburg)
|
[S 27; monogr.]pachten [werkwoord] [paachte?] [N 21 (1963)]
I-6, III-3-1
|
33334 |
pachtersvrouw |
halferse:
halfǝršǝ (Q101p Valkenburg),
pachterin:
pachterin (Q101p Valkenburg)
|
[S 27, Wi 2; monogr.]
I-6
|
24362 |
pad |
kroddel:
kroddel (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg)
|
pad [DC 07 (1939)] || pad (dier) [SGV (1914)]
III-4-2
|
33037 |
pad aanmaaien |
(baan, jaan) inhouwen:
(baan, jaan) inhouwen (Q101p Valkenburg)
|
Zie het voorgaande lemma; hier de werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. [monogr.; add. uit N 15, 25b]
I-4
|
21261 |
pad, paadje |
pad, paadje:
paad, pê (Q101p Valkenburg)
|
pad, paden (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
champignon:
sjampenjong (Q101p Valkenburg),
jodenoor:
judde-oàr (Q101p Valkenburg),
jydəno.ər (Q101p Valkenburg),
taterkop:
soort, morille;
taterkop (Q101p Valkenburg),
tatervlees:
tatervleisch (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg)
|
paddestoel [RND], [SGV (1914)]
III-4-3
|
17550 |
pafferig dik, opgeblazen van lijf |
opgeblazen (dik):
opgeblaoze (Q101p Valkenburg),
opgeblooze (Q101p Valkenburg),
pafferig (dik):
pafferich (Q101p Valkenburg),
pafferik (Q101p Valkenburg),
pappetig (dik):
pappetig (Q101p Valkenburg),
vet:
vet (Q101p Valkenburg)
|
dik, pafferig [maf] [N 10 (1961)] || opgeblazen van lijf [poesterig] [N 10 (1961)]
III-1-1
|