18946 |
slecht mens, slechte kerel |
schind-aas:
sjin-oas (Q101p Valkenburg),
slechtriem:
cf. "reem"= niet doorbakken laag in brood
schlegreem (Q101p Valkenburg)
|
galgenaas [SGV (1914)] || slechtaard
III-1-4
|
33815 |
slecht paard |
schinder:
šendǝr (Q101p Valkenburg),
schindmeer:
šenmē̜r (Q101p Valkenburg)
|
Er is weinig betekenisverschil met het vorige lemma. In vraag 62j werd het woord schend(meer) gesuggereerd. Dit is dan ook dominant, terwijl de overige antwoorden meestal ook in een ander lemma ondergebracht kunnen worden. [N 8, 62j]
I-9
|
33828 |
slecht van bouw |
hol:
hōl (Q101p Valkenburg),
schraag:
šrāx (Q101p Valkenburg),
schrankel:
šraŋkǝl (Q101p Valkenburg
[(krom)]
)
|
De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a]
I-9
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondenweer:
hondewae⁄r (Q101p Valkenburg),
hondsweer:
hondswaér (Q101p Valkenburg),
hóndswaer (Q101p Valkenburg),
ps. boven de e (van ... waer) moet nog een punt staan; deze combinatieletter kan ik niet maken; omspelling ‰?
hondswae‧r (Q101p Valkenburg),
miserabel weer:
miserabĕl waer (Q101p Valkenburg),
nut (weer):
nöt (Q101p Valkenburg),
schouw (weer):
sjoe wae‧r (Q101p Valkenburg),
sjōē (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
slecht (weer):
sjleg waer (Q101p Valkenburg),
te schouw voor een hond uit te jagen:
te sjouw veur nen hónd oet te jage (Q101p Valkenburg),
vies (weer):
vies (Q101p Valkenburg)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20648 |
slechte drank |
gussel:
gussel (Q101p Valkenburg),
joeks:
joeks (Q101p Valkenburg),
schuddekul:
schuddekul (Q101p Valkenburg)
|
minderwaardige drank || slechte drank || slechte, flauwe drank
III-2-3
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
chagrijnig:
chagrijnig (Q101p Valkenburg),
kribbelig:
kribbelig (Q101p Valkenburg),
zuur:
zoer (Q101p Valkenburg)
|
gemelijk [SGV (1914)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
ijswagel:
ieswagel (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
slee:
n šlei (Q101p Valkenburg),
schlei (Q101p Valkenburg),
sjlei (Q101p Valkenburg)
|
2. Slede. || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Prikslee. || slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
34294 |
sleephout |
spanhout:
španhǫu̯t (Q101p Valkenburg)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
24551 |
sleepruim |
sleekriek:
prunus spinosa
schleekreek (Q101p Valkenburg)
|
sleepruim
III-4-3
|
17930 |
slenteren |
naslepen:
noasjleipe (Q101p Valkenburg),
slenteren:
schlentere (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg),
sjlentere (Q101p Valkenburg),
slenterendt?re (bn.):
schlenterend tère (Q101p Valkenburg),
toffelen:
toefele (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg),
trampelen:
trampele (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|