17899 |
slepen |
slepen:
sjlijpe (Q101p Valkenburg),
sleipe (Q101p Valkenburg),
šlęi̯pǝ (Q101p Valkenburg)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
24535 |
sleutelbloem |
kerkensleutel:
kerkesleutel (Q101p Valkenburg),
primula officinalis
kèrkeschleutel (Q101p Valkenburg)
|
sleutelbloem || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
ring met sleutelen:
rink mèt sleutele (Q101p Valkenburg),
sleutelen:
sleutele (Q101p Valkenburg),
sleutelring:
schleutelring (Q101p Valkenburg),
sjleutelrink (Q101p Valkenburg),
slötelring (Q101p Valkenburg)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
24952 |
slib, rivierbodem |
slijk:
sjliek (Q101p Valkenburg)
|
slib [SGV (1914)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliep, sliep:
sjliep-sjliep (Q101p Valkenburg),
sliepuit:
sjliep oe.t (Q101p Valkenburg),
ps. alles letterlijk overgenomen!
slie‧‧p oe‧‧t! (Q101p Valkenburg),
sliepuit, sliepuit:
sjliep oet, sjliep oet! (Q101p Valkenburg),
sliepuit, sliepuit, alle kinderen lachen dich uit:
sjlie.p oet, sjlie.p oet, alle kinger lache diech oet (Q101p Valkenburg),
sjliep oet, sjliep oet alle kinger lache dich oet (Q101p Valkenburg)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
31588 |
slijkvanger |
plaat:
plāt (Q101p Valkenburg),
slijkvanger:
šlīk˱vaŋǝr (Q101p Valkenburg)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
18022 |
slijm |
slijm:
sjliem (Q101p Valkenburg)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
slijpbus:
šlīp˱bø̜s (Q101p Valkenburg)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
29116 |
slijtsel |
verslijtsel:
vǝršlītsǝl (Q101p Valkenburg)
|
Datgene wat van de stof of het kledingstuk afslijt. [N 62, 46]
II-7
|
20502 |
slikken |
afslikken:
ááfsjlikkə (Q101p Valkenburg),
slikken:
sjlikkə (Q101p Valkenburg)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|