21059 |
smeerkaas |
potkaas:
potkièès (Q101p Valkenburg)
|
ingezouten witte smeerkaas
III-2-3
|
18978 |
smeerpoes |
nutterik:
nötterik (Q101p Valkenburg),
onnut:
ònnöt (Q101p Valkenburg),
onnutterd:
onnutterd (Q101p Valkenburg),
vieszak:
viezak (Q101p Valkenburg),
vuilak:
voellak (Q101p Valkenburg)
|
iemand die er altijd vuil en onverzorgd uitziet [smeerpoes, vuillak, vetkees] [N 85 (1981)] || smeerpoes [SGV (1914)] || vuilerik, vuilpoes
III-1-4
|
19073 |
smeken |
smeken:
sjmêke (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg)
|
smeeken [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
24886 |
smele |
smele:
šmēlǝ (Q101p Valkenburg)
|
Deschampsia Beauv. In het gebied van het WLD komen van deze grassoort met wijduitstaande aren twee soorten vrij algemeen voor: de ruwe smele (Deschampsia cespitosa (L.) Beauv.) en de hierbij afgebeelde bochtige smele (Deschampsia flexuosa (L.) Trin.) De eerste komt in pollen voor op vochtige gronden en wordt 30 tot 150 cm hoog; de tweede op droge gronden en wordt 30 tot 70 cm hoog. De benamingen slaan in sommige plaatsen speciaal op de halmen.
I-5
|
20924 |
smeren |
smeren:
sjmièr (Q101p Valkenburg)
|
smeren [SGV (1914)]
III-2-3
|
30469 |
smetlijn |
smetkoord:
šmɛtkǭrt (Q101p Valkenburg)
|
Een met een kleurstof ingesmeerd touw waarmee rechte lijnen kunnen worden afgetekend. Het strak gespannen touw wordt daartoe in het midden opgetild en vervolgens plotseling weer losgelaten. Zie ook het lemma 'Smetlijn' in de paragraaf over de leidekker, pag. 161 [N 67, 83b; monogr.; div.]
II-9
|
19421 |
smeulen |
kolen:
keule (Q101p Valkenburg),
smeulen:
sjmeule (Q101p Valkenburg)
|
doven, laten uitgaan, gezegd van vuur in de kachel [N 07 (1961)] || lichtelijk gloeien, slecht branden
III-2-1
|
27252 |
smid |
smid:
šmēt (Q101p Valkenburg
[(mv šmē)]
)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
31230 |
smidsbed |
smeedsbed:
šmets˱bęt (Q101p Valkenburg)
|
Het horizontale, van baksteen of ijzer vervaardigde werkvlak van een smidsvuurhaard waarin één of meer stookgaten zijn aangebracht. [N 33, 10; monogr.]
II-11
|
31192 |
smidse |
smidse:
šmēts (Q101p Valkenburg)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|