33103 |
stoppels |
stoppelen:
stǫpǝlǝ(n) (Q101p Valkenburg),
štupǝlǝ (Q101p Valkenburg),
štǫpǝlǝ (Q101p Valkenburg),
strouw:
štrǫu̯ (Q101p Valkenburg)
|
De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.]
I-4
|
25173 |
stormx |
storm:
sjtörrəm (Q101p Valkenburg)
|
storm, zeer hevige, zekere tijd aanhoudende wind [tempeest] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
34564 |
stortkar |
buitenslaander:
būtǝšlǭndǝr (Q101p Valkenburg),
clitchèt (wa.):
klętš (Q101p Valkenburg),
kipkar:
kipkar (Q101p Valkenburg),
opslager:
benǝšlǭndǝr (Q101p Valkenburg),
slagkar:
šlāxkar (Q101p Valkenburg),
slagskar:
šlāxskar (Q101p Valkenburg)
|
Algemene benaming voor een kipbare kar. In tegenstelling tot bij de hoogkar lopen de berries niet onder de gehele bak door. De bak is aan het achtereinde van de berries bevestigd met een verbindingsspil, zodat hij gekipt kan worden zonder dat men het paard moet uitspannen. Deze kar wordt gebruikt voor het vervoer van onder meer mest, bieten, aardappelen, rapen, weigroen enz. Over het algemeen is ze kleiner dan de hoogkar. Meestal heeft deze kar twee wielen, maar er komen ook 3- en zelfs 4-wielige stortkarren voor. De bortelkar en de clitchèt zijn vaak 3-wielig, de bortelkar kan ook 4-wielig zijn. De aardkar is meestal ouder dan de slagkar en heeft ook een kleinere bak. Ook de korte kar heeft een kleinere bak dan de slagkar. Voor de verspreiding van het woordtype mestkar, zie ook WLD I.1, pag. 11 bij het lemma mestkar. Bijzondere types van stortkar zijn de binnenslaander en de buitenslaander, hier sub A. resp B. behandeld. Een binnenslaander is een stortkar met een kleine bak. De beide berries zitten tegen de buitenzijde van de draagbodem van de bak, waardoor deze tussen de berries valt. Een buitenslaander is een stortkar met een grotere bak. De beide berries zitten tegen de binnenzijde van de draagbodem van de bodem van de bak. [N 17, 2-4; N G, 51 + 55; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; A 42, 10a-b; L 27, 63; monogr.]
I-13
|
17901 |
stoten |
stoten:
sjtoate (Q101p Valkenburg),
sjtoàte (Q101p Valkenburg)
|
stoten, stuiken [SGV (1914)] || Stoten: een schokkende of krachtige duw geven (stoken, stuiken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18846 |
stoutmoedig |
hardi (fr.):
hardie (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg)
|
stoutmoedig
III-1-4
|
20534 |
stoven |
stoven:
sjtoove (Q101p Valkenburg),
stoovə (Q101p Valkenburg),
zauwelen:
zuijele (Q101p Valkenburg)
|
langdurig stoven van spijs || stoven (ww.) [SGV (1914)] || stoven; Hoe noemt U: Met weinig vet op laag vuur gaar laten worden (smoeren, stoven, wallen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33805 |
straal |
straal:
štrǭl (Q101p Valkenburg),
veulensvoetje:
vø̄lǝsvø̄tšǝ (Q101p Valkenburg)
|
Veerkrachtig eeltweefsel, enigszins in de vorm van een pijlpunt (mnl. straal: pijl), dat de driehoekige ruimte van de achterrand van de steunsels van een paardehoef opvult. Tilt men de hoef op, moet er een goed ontwikkelde straal te zien zijn. Beginnend bij de bal van de voet en in één punt uitlopend naar de teen werkt de straal als een antislipmechanisme. Zie afbeelding 5. [JG 1a, 1b; N 8, 33 en 34]
I-9
|
33911 |
straalkanker |
kanker:
kaŋkǝr (Q101p Valkenburg)
|
Straal- of hoefkanker is een kwaadaardige woekering in de hoorn van de straal of zoolhoefwand. Deze wordt week en rot en er ontstaan rode, licht bloedende tepeltjes of wratten, die een roodachtig, stinkend vocht afgeven. Uiteindelijk raakt de hele hoefschoen ondermijnd. Kanker komt bij een paard voornamelijk in de hoef voor. De ziekte is ongeneeslijk. Vgl. het lemma ''rotstraal'' (7.19). Zie afbeelding 23. [A 48A, 19; N 52, 32d en 90l]
I-9
|
21249 |
straat |
straat:
schtraot (Q101p Valkenburg),
straot (Q101p Valkenburg)
|
straat [DC 02 (1932)]
III-3-1
|
19538 |
straatbezem |
stijve bezem:
schtieve bessem (Q101p Valkenburg)
|
bezem, hard, gebruikt voor ruwer werk, zowel binnen- als buitenshuis (harde bezem) [N 20 (zj)]
III-2-1
|