33972 |
strenghaken |
haken:
haken (Q101p Valkenburg)
|
Haken die de strengen met het haam of het borsttuig verbinden. Zie ook opmerking onder het lemma Strengbeugels. [N 13, 59b]
I-10
|
32649 |
strijkbord, riester |
losse riester:
lǫsǝ rēstǝr (Q101p Valkenburg),
riester:
rēstǝr (Q101p Valkenburg)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
22085 |
stro |
struu:
stryǝ (Q101p Valkenburg),
štryǝ (Q101p Valkenburg),
štrø̢̄̄ (Q101p Valkenburg)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83], [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 92]
I-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
sjliè teng (Q101p Valkenburg),
zuur:
zoer (Q101p Valkenburg),
zōēr (Q101p Valkenburg)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef (een ~ man) [SGV (1914)]
III-2-3, III-3-1
|
33856 |
strompelend lopen bij het aantrekken |
stachelen:
štaxǝlǝ (Q101p Valkenburg)
|
[N 8, 62k, 73, 79 en 80]
I-9
|
33715 |
stronk, boomstronk |
storkel:
štørkǝl (Q101p Valkenburg),
vot:
vot (Q101p Valkenburg)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
koolstronkel:
koilsjtronkel (Q101p Valkenburg),
Verg. (lat.truncus)
koilschtronkel (Q101p Valkenburg),
stronkel:
Kil.: tronck, stronck
schtronkel (Q101p Valkenburg)
|
koolstam || stam van koolplant
I-7
|
18106 |
strontje |
war:
wVr (Q101p Valkenburg),
wegescheet:
wègesjeet (Q101p Valkenburg)
|
Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24384 |
strontvlieg |
strontsvlieg:
sjtróntsvleeg (Q101p Valkenburg)
|
strontvlieg: Kent u in uw dialect een woord om een soort van okergele vlieg aan te duiden die op uitwerpselen zit? [N100 (1997)]
III-4-2
|
32628 |
strooibak voor kunstmest |
mestemmer:
męs˱ømǝr (Q101p Valkenburg),
zaaibak:
[zaaibak] (Q101p Valkenburg)
|
De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma zaaikorf, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma zaaikleed. [JG 1a + 1b add.; N 15A, 3 + 4; N 18, 109 + 110 add.; N P, 19 add.]
I-1
|