33852 |
trappelende bewegingen maken |
dabben:
dabǝ (Q101p Valkenburg),
trampelen:
trampǝlǝ (Q101p Valkenburg),
trippelen:
tripǝlǝ (Q101p Valkenburg)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
23282 |
trappist |
trappist:
inne trapis (Q101p Valkenburg)
|
Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19850 |
trechter |
trechter:
trechter (Q101p Valkenburg)
|
trechter [SGV (1914)]
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛxtǝr (Q101p Valkenburg)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
tred:
tręi̯.t (Q101p Valkenburg
[(mv trēi̯)]
)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.]
I-13
|
19292 |
treiteren |
pesten:
peste (Q101p Valkenburg),
plagen:
plaoge (Q101p Valkenburg),
ploage (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
tergen:
terge (Q101p Valkenburg),
treiteren:
trèètere (Q101p Valkenburg),
trêtere (Q101p Valkenburg)
|
geniepig plagen || kwellen [SGV (1914)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || sarren [SGV (1914)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
appetijt:
appetīēt (Q101p Valkenburg),
honger:
hóngər (Q101p Valkenburg)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
haamsoren:
hāmsōrǝ (Q101p Valkenburg),
ogen:
au̯gǝ (Q101p Valkenburg)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
monika (Q101p Valkenburg)
|
harmonica [SGV (1914)]
III-3-2
|
17898 |
trekken |
spannen:
španǝ (Q101p Valkenburg),
trekken:
trèkke (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg)
|
Te nauw zijn van een kledingstuk of een onderdeel daarvan. [N 62, 26b] || trekken [SGV (1914)] || Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
II-7, III-1-2
|