23989 |
voornemen om niet meer te zondigen |
voornemen geen zonde meer te doen:
t veurnumme gem zung miè te doon (Q101p Valkenburg)
|
Het voornemen om niet meer te zondigen [de vuërzats]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17852 |
vooroverduikelen |
duikelen:
duikele (Q101p Valkenburg),
kuitselebuitsen:
koutsjeleboutsj (Q101p Valkenburg),
struikelen:
schtruukele (Q101p Valkenburg),
tuimelen:
tømele (Q101p Valkenburg)
|
duikelen, voorover vallen [stulpe, stölpe] [N 10 (1961)] || tuimelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33206 |
voorrooien |
proberen:
pǝrbērǝ (Q101p Valkenburg),
proeven:
prøvǝn (Q101p Valkenburg)
|
Controleren of de aardappelen rijp zijn, of ze voldoende groot zijn om gerooid te worden. Omschrijvende uitdrukkingen zoals "kijken of de aardappelen rijp zijn" zijn hier niet opgenomen. [N 12, 20]
I-5
|
32643 |
voorschaar |
schaartje:
šē̜rkǝ (Q101p Valkenburg)
|
De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.]
I-1
|
21504 |
voorschieten |
voorschieten:
veurscheete (Q101p Valkenburg)
|
Voorlopig voor iemand betalen [verschieten? b.v. ik zal het wel voor u verschieten?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18278 |
voorschoot, schort (alg.) |
scholk:
schölk (Q101p Valkenburg),
sjolk (Q101p Valkenburg),
Platduitsch scholdök. Kil. schortekleed veurschoot. Oorspronkelijk was schortdoek een soort schoudermantel.
scholk, schollek (Q101p Valkenburg),
slechts 1 woord
sjollek (Q101p Valkenburg)
|
Hoe noemt men het katoenen, wollen of zijden kledingstuk, dat de vrouw bij het werk draagt om haar kleren tegen vuil worden te beschermen en dat of de gehele voorzijde van het lichaam, of hoofdzakelijk de rok bedekt ? [DC 15 (1947)] || schort || voorschoot [SGV (1914)]
III-1-3
|
33766 |
voorste deel van het paard, tot achter de voorbenen |
(het) voorste:
vø̜̄rštǝ (Q101p Valkenburg),
borst:
bōrš (Q101p Valkenburg)
|
Het voorste gedeelte van het paard. Zie ook de lemmata ''middendeel van het paard'' (3.3.5) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [N 8, 11b]
I-9
|
32740 |
voorste keerstrook |
voordel:
øndǝrštǝ [voordel] (Q101p Valkenburg)
|
De wendakker die aan de akkeringang of aan de weg ligt of het dichtst bij huis gelegen is. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het vorige lemma. [N 11, 51a; N 11A, a; A 33, 5]
I-1
|
33975 |
voorstrengen |
zeel (enkelv.):
zęi̯l (Q101p Valkenburg)
|
Aanvulling van het lemma voorstrengen in wld I.10: strengen waar het voorste van twee ingespannen paarden mee trekt en die aan de voorste schei of aan een haak in de berries van de kar of wagen zijn vastgemaakt. [N 17, 27]
I-13
|
23333 |
voorteken |
apparentie:
apprentsje (Q101p Valkenburg),
voorteken:
veurteike (Q101p Valkenburg)
|
voorteeken [SGV (1914)]
III-3-3
|