24511 |
boomstronk |
vot:
vot (Q101p Valkenburg)
|
voet, aardeinde van een boom
III-4-3
|
34565 |
boomwagen |
klik:
klik (Q101p Valkenburg),
mallejan:
malǝjan (Q101p Valkenburg),
trikebale (wa):
trek˱bal (Q101p Valkenburg)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bu̯anǝ (Q101p Valkenburg),
bǭnǝ (Q101p Valkenburg),
boon:
boǝn (Q101p Valkenburg),
bu̯an (Q101p Valkenburg)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
29071 |
boord |
boord:
bǭrt (Q101p Valkenburg),
boordje:
bø̄rtšǝ (Q101p Valkenburg)
|
Afzonderlijk stuk als afwerking of versiersel om de rand van een kleed. [N 62, 31b; MW]
II-7
|
28841 |
boordband |
boordelint:
bø̜̄rlent (Q101p Valkenburg)
|
Het lint of de band waarmee men boordt. Boordband is geweven, niet rekkende naadband, gemaakt van katoen, zijde of synthetisch materiaal in een breedte van 1 cm (Het Beste Naaiboek, pag. 16). [N 62, 58a; N 59, 41; N 62, 58b; N 62, 58c; MW]
II-7
|
18863 |
boos |
giftig:
giftich (Q101p Valkenburg),
grellig:
cf. Rheinisches Wörterbuch II, kol. 1391 s.v. "grellig"(adj.) 2.a. zornig, wütend....
grellig (Q101p Valkenburg),
kwaad:
koat (Q101p Valkenburg),
koàd (Q101p Valkenburg)
|
01; kwaad [SGV (1914)] || boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)] || kwaad (bn.)
III-1-4
|
33814 |
boosaardig paard |
krammes:
kramǝs (Q101p Valkenburg)
|
Onbetrouwbare paard dat onverwachts slaat en bijt. Gewoonlijk legt het daarbij de oren in de nek en laat het wit van zijn ogen zien. [JG 1a; N 8, 62o]
I-9
|
19600 |
bord |
telder:
tɛldər (Q101p Valkenburg),
telloor:
taleur (Q101p Valkenburg),
telleur (Q101p Valkenburg),
təlø̄r (Q101p Valkenburg)
|
bord [Roukens 03 (1937)] || eetbord
III-2-1
|
19557 |
bordenrek, schotelrek |
schotelrek:
schotelrèk (Q101p Valkenburg),
schotelrekje:
schotelrèkske (Q101p Valkenburg)
|
rek waarop schotels, borden en lepels achter een lat of riem werden gestoken || rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21302 |
borg |
borg:
börg (Q101p Valkenburg)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|