28992 |
de zoom aftekenen |
afkrijten:
āfkrītǝ (Q101p Valkenburg)
|
Met krijt of een rokkenspuit de zoomlijn aftekenen op een te maken kledingstuk. [N 62, 13a; N 62, 13b]
II-7
|
20808 |
deeg |
deeg:
deig (Q101p Valkenburg)
|
deeg [SGV (1914)]
III-2-3
|
25548 |
deeg kneden |
kneden:
knē (Q101p Valkenburg),
knēǝ (Q101p Valkenburg),
knē̜jǝ (Q101p Valkenburg),
knɛ̄ (Q101p Valkenburg),
knẽ̜ǝ (Q101p Valkenburg)
|
Bepaalde grondstoffen t.w. bloem, gist, zout, vocht vormen het deeg. Eventueel worden er nog andere toevoegingen bijgevoegd. Dit deeg gaat men kneden om een massa te verkrijgen waarin de verschillende grondstoffen in de juiste verhouding zo volkomen en gelijkmatig mogelijk dooreengemengd zijn (Schoep blz. 90-91). Naast "kneden met de hand" komt voor "kneden met de voeten" of kneden met de deegmachine". De informant van L 428 merkt op dat "mengelen" het mengen der diverse ingrediënten inhoudt en het eigenlijk kneden ''knē̜jǝ'' is. In dit lemma wordt het object "deeg" niet fonetisch gedocumenteerd. Bij documentatie zou de meest voorkomende variant dęjx zijn geweest. Daarnaast zouden er nog varianten voorkomen als dēx, dē.x, dējx, dē̜k, dē.jx, tī.x, dījx, dix, dīx en di.x.' [N 29, 20b; N 6, 47; S 18; L 1a-m: monogr.; L 22, 41]
II-1
|
18910 |
degelijk |
grondig:
grundig (Q101p Valkenburg),
uit de ef:
vgl Duitse uitdrukking etwas aus dem Eff eff beherrschen, iets volkomen beheersen Kerkr. Wb. 81: Heë kank dat oes de ef, hij kende dat op zijn duimpje
oet de ef (Q101p Valkenburg)
|
grondig [SGV (1914)]
III-1-4
|
19396 |
deken |
deken:
deͅkə (Q101p Valkenburg),
dɛkə (Q101p Valkenburg),
nne daeke (Q101p Valkenburg)
|
deken || Een deken, een geestelijke die belast is met het toezicht over enige parochies [däken]. [N 96D (1989)]
III-2-1, III-3-3
|
24076 |
dekenaat |
dekenaat (<fr.):
t daekennaat (Q101p Valkenburg)
|
Een dekenaat. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24407 |
dekken |
dekken:
dèkke (Q101p Valkenburg),
dękǝ (Q101p Valkenburg)
|
Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
I-12, III-4-2
|
19704 |
deksel |
deksel:
dèksel (Q101p Valkenburg)
|
deksel [SGV (1914)]
III-2-1
|
34253 |
deksel van de karnton |
schijf:
šīf (Q101p Valkenburg)
|
Deksel met een opening voor de karnstaf. [A 7, 21; JG 1a, 1b; Ge 22, 38; N 12, add.]
I-11
|
33916 |
dempig |
aamborstig:
āmbōrstex (Q101p Valkenburg),
dempig:
dɛmpex (Q101p Valkenburg)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|