e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q166p plaats=Vechmaal

Overzicht

Gevonden: 1244
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koeherder vatsji: vatši (Vechmaal) Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
koekoeksbloem koekoek: -  koekoe (Vechmaal) echte koekoeksbloem [DC 49a (1974)] III-4-3
koets koets: kuts (Vechmaal) Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr] I-13
koets (alg.) koets: koets (Vechmaal) koets [ZND 28 (1938)] III-3-1
koewachter, veeknecht vatsji: vatši (Vechmaal) De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.] I-6
koffiedik dras: dras (Vechmaal) koffiedik [DC 47 (1972)] III-2-3
koken (intr.) koken: kōēókə (Vechmaal) koken [RND] III-2-3
kom komp: komp (Vechmaal, ... ) een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] III-2-1
komen komen: kōmə (Vechmaal) komen [RND] III-1-2
konijn konijn: kənēͅ.n (Vechmaal), (mv.)uit: (de vellen van) konijnen; niet: konijnenvellen  knijn (Vechmaal), pl.  kəneͅin (Vechmaal) konijn [ZND 29 (1938)] || konijn(tje) [Goossens 1b (1960)] III-2-1